In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende het gezamenlijk ouderlijk gezag over een minderjarige, geboren in 2013. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft het verzoek ingediend om samen met de vrouw, verweerster in hoger beroep, belast te worden met het gezamenlijk gezag over hun kind. De rechtbank Limburg had eerder het verzoek van de man afgewezen, waarbij werd gesteld dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders, gezien hun verschillende opvoedstijlen en de communicatieproblemen die zij ondervonden. De man was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep aangetekend.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 mei 2024 is de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, gehoord, terwijl de man niet aanwezig was. De vrouw heeft betoogd dat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord is en dat dit een onaanvaardbaar risico voor het kind met zich meebrengt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn advies aangegeven dat het gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is, gezien de problematiek van de minderjarige en de opvoedstijlen van de ouders.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag moet worden afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar op andere gronden, en heeft benadrukt dat de huidige situatie in het belang van het kind is. De beslissing is genomen op basis van artikel 1:253c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij het hof oordeelt dat de afwijzing van het verzoek noodzakelijk is in het belang van de minderjarige.