In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren in 2020. De ouders, hierna aangeduid als de vader en de moeder, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2024 te vernietigen, waarin hun gezag over de minderjarige werd beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft verzocht om het verzoek van de ouders af te wijzen en de eerdere beschikking in stand te laten. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 juni 2024, waarbij de ouders, de vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ouders niet in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen, wat leidde tot de beëindiging van hun gezag. De ouders hebben betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde hechtingsproblematiek en dat zij in staat zijn om voor hun kind te zorgen. De Raad heeft echter gesteld dat de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de ouders niet als veilige hechtingsfiguren worden gezien. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om het gezag over de minderjarige te behouden.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De ouders blijven betrokken bij het leven van hun kind, maar het gezag is beëindigd om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen.