ECLI:NL:GHSHE:2024:2019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
200.333.294_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot gezamenlijke zorg voor minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 september 2023 aangevochten, waarin een onderhoudsbijdrage voor de minderjarige kinderen was vastgesteld op € 169,00 per kind per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 228,00 per kind per maand, met ingang van 15 mei 2023, en € 247,00 per kind per maand vanaf 1 januari 2024.

De mondelinge behandeling vond plaats op 25 april 2024, waarbij de vrouw niet aanwezig was, maar haar advocaat wel. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man heeft de kinderen erkend en zij verblijven bij hem, terwijl er een voorlopige zorgregeling tussen de moeder en de kinderen geldt. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, waarbij de man geen draagkracht kon aantonen en de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 3.176,- per maand heeft.

Het hof heeft geconcludeerd dat de totale behoefte van de kinderen niet kan worden gedekt door de draagkracht van beide ouders, wat heeft geleid tot de beslissing om de kinderalimentatie te verhogen naar € 228,00 per kind per maand met terugwerkende kracht en € 247,00 per kind per maand vanaf 1 januari 2024. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de eerdere beschikking is gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.333.294/01
zaaknummer rechtbank : C/02/409604 FA RK 23-2291
beschikking van 20 juni 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.J. van der Heiden te Den Helder,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.C.G.M. van Hoof te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1
De vrouw is op 12 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van de voornoemde beschikking.
2.2
De man heeft op 12 december 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V8-formulier van de advocaat van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 9 april 2024;
- het V6-formulier van de advocaat van de man met bijlagen, ingekomen op 12 april 2024;
- het emailbericht van de advocaat van de vrouw d.d. 24 april 2024.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2024 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • de advocaat van de vrouw, mr. Van der Heiden;
  • de man, bijgestaan door mr. Van Hoof.
De vrouw is niet verschenen.
Met instemming van alle betrokkenen is aan de partner van de man bijzondere toegang verleend tot de mondelinge behandeling.

3.De feiten in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven bij de man. Er geldt tussen de moeder en de kinderen een voorlopige zorgregeling.
3.3.
De man heeft in eerste aanleg, kort samengevat, verzocht om vaststelling van een door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage voor de minderjarigen van € 169,00 per kind per maand met ingang van 15 mei 2023.
De vrouw heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking is de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 15 mei 2023 bepaald op € 169,- per kind per maand.
4.2
De grief van de vrouw ziet op haar draagkracht.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep voornoemde bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat zij aan de man een bijdrage voor de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen zal betalen van in totaal € 155,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen, of een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken zoals verwoord in het beroepschrift af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
4.4.
De man is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief van de man ziet op zijn draagkracht en op de draagkracht van de vrouw.
Hij verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw te veroordelen om aan hem met ingang van 15 mei 2023, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, maandelijks te voldoen, voor de toekomst bij vooruitbetaling, een kinderalimentatie ten behoeve van de drie minderjarige kinderen van partijen van € 228,- per kind per maand, en vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 270,- per kind per maand, althans een door het hof te bepalen bedrag.
4.5
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend in het incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Ingangsdatum
5.1
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 15 mei 2023, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte kinderen
5.2
De behoefte van de kinderen is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof uitgaat van de door de man in eerste aanleg gestelde behoefte van € 498,- per kind per maand (in 2023).
Draagkracht man
5.3
De man benoemt dat zijn draagkracht anders is dan hij in eerste aanleg heeft gesteld; hij had op 15 mei 2023 geen WW-uitkering meer, maar een Participatiewet -uitkering.
Het hof stelt vast dat de kinderen bij de man wonen en dat hij is aangewezen op een uitkering krachtens de Participatiewet. Het hof neemt daarom, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, geen draagkracht aan bij de man. Dat de man het redelijk vindt alsnog rekening te houden met een beperkte draagkracht aan zijn kant maakt het oordeel van het hof niet anders.
Draagkracht vrouw
5.4
De vrouw betoogt dat bij de berekening van haar draagkracht rekening moet worden gehouden met een brutoloon van € 4.000,- per maand te verminderen met de bijtelling van de auto ad € 319,37, de kosten van haar opleiding, de met de omgang gepaard gaande reiskosten ad € 60,38 per veertien dagen ofwel € 130,82 per maand of een zodanig ander bedrag dat het hof juist acht. Verder moet volgens de vrouw rekening worden gehouden met aflossing op schulden, in totaal € 800,- per maand en een zorgkorting van 20%
5.5
De man heeft aan de hand van de door de vrouw overgelegde gegevens het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de vrouw berekend. Hij betwist de door de vrouw genoemde extra lasten en handhaaft zijn standpunt dat de vrouw voldoende draagkracht heeft om de door hem verzochte bedragen aan kinderalimentatie te voldoen.
5.6.1
Op de mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat tussen partijen het inkomen van de vrouw van € 51.840,- bruto per jaar niet meer in geschil is. Het hof neemt voor de berekening van het NBI van de vrouw, overeenkomstig hetgeen is besproken met partijen tijdens de mondelinge behandeling, de door de man als productie 20 overgelegde draagkrachtberekening als uitgangspunt. Derhalve behoeft het geschil met betrekking tot de bijtelling van de auto en de kosten van opleiding geen beoordeling meer. Anders dan de man rekent het hof, gelet op de voornoemde ingangsdatum, met de fiscale tarieven 2023-1. Dit leidt tot een NBI van € 3.176,- aan de kant van de vrouw.
Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
Woonlasten
5.6.2
Het hof is ziet in hetgeen daarover is aangevoerd door de man, geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire bedrag aan woonlasten in de formule, zijnde 30% van het NBI.
Schulden
5.6.3
Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw aangevoerde aflossingen op schulden ad € 800,- en overweegt daartoe als volgt.
Eén schuld waar de vrouw stelt maandelijks een bedrag van € 500,- op af te lossen, is volgens de vrouw ontstaan omdat zij een lening moest afsluiten in verband met de herinrichtingskosten in verband met haar verhuizing in 2022. Deze schuld heeft de vrouw gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet, althans onvoldoende onderbouwd. De door de vrouw overgelegde leenovereenkomst (productie 18) voor een bedrag van € 19.000,- acht het hof daartoe onvoldoende. Deze onderhandse overeenkomst is de vrouw pas ruim een jaar na haar verhuizing aangegaan en van ontvangst van het bedrag van € 19.000,- noch van de aflossingen en rentebetalingen is gebleken.
Ten aanzien van de advocaatkosten is geheel niet van een schuld gebleken: de vrouw heeft niet onderbouwd hoe hoog die kosten zijn en ook niet dat er een achterstand in betalingen is.
Reiskosten in verband met de omgangsregeling tussen de vrouw en de kinderen
5.6.4
De vrouw benadrukt in haar beroepschrift dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met reiskosten ( [woonplaats 1] – [woonplaats 2] ) die zij maakt in verband met de omgang tussen haar en de kinderen, welke kosten volledig door haar worden gedragen.
Zij is in [woonplaats 1] gaan wonen in verband met haar werk. Zij woont daar in een huurwoning die zij door bemiddeling van haar werkgever heeft kunnen huren.
De vrouw verzoekt het hof primair rekening te houden met een bedrag van € 130,82 per maand dan wel subsidiair een bedrag van € 83,89 per maand. De vrouw heeft deze bedragen berekend op basis van het brandstofgebruik voor de werkelijk door haar te rijden kilometers. Subsidiair verzoekt zij uit te gaan van de fictieve reisafstand [plaats] - [woonplaats 2] .
De man betwist dat er voor de vrouw een noodzaak bestond om naar [woonplaats 1] te verhuizen. De vrouw kan in feite vanuit elke woonplaats haar werk uitoefenen en zij is vanwege haar partner zo ver weg gaan wonen.
De man begrijpt verder de door de vrouw overgelegde berekening niet. Volgens hem mag de vrouw de auto, waarin zij op kosten van haar werkgever rijdt, kort gezegd, ook voor privé doeleinden gebruiken. Hij verzoekt het hof geen rekening te houden met de reiskosten.
5.6.5
Het hof gaat uit van de thans geldende feitelijke situatie waarbij de vrouw de kinderen in de weekenden waarin zij omgang met elkaar hebben met de auto ophaalt in [woonplaats 2] vanuit [woonplaats 1] en weer terugbrengt. Deze situatie, die al sinds het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan bestaat, is inmiddels ook vastgelegd in de tussenbeschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 4 april 2024 over de voorlopige beslissing inzake het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders.
Het hof acht het reëel om in dit geval rekening te houden met in ieder geval een gedeelte van de door de vrouw te maken reiskosten, omdat zij de kinderen ophaalt en weer terugbrengt tijdens de omgangsweekenden en de kosten alleen draagt. Hoewel uit de overgelegde stukken volgt dat de vrouw een auto van de zaak rijdt en zij deze auto ook voor privédoeleinden mag gebruiken, is ook duidelijk dat er aan dit gebruik bepaalde grenzen zijn gesteld. Omdat onduidelijk is gebleven welke kosten nu feitelijk voor rekening van de vrouw komen, zal het hof, bij gebrek aan verdere gegevens, in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 50,- per maand.
5.7
Aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175,- + 50,-)] berekent het hof de draagkracht van de vrouw in 2023 op € 698,74 per maand, ofwel € 232,91, per kind per maand, afgerond € 233,- per kind per maand. Analoog aan de wettelijke indexering is dit bedrag met ingang van 1 januari 2024 (afgerond) € 247,- per kind per maand.
Gezamenlijke draagkracht van partijen
5.8
Zoals gezegd is de draagkracht van de man nihil. De draagkracht van de vrouw en de man - tezamen een bedrag van € 698,74 per maand - is ontoereikend om te voorzien in de totale behoefte van de kinderen van € 1.494,- per maand, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Het hof becijfert het tekort op een bedrag van € 795,26 per maand.
Zorgkorting
5.9
Partijen verschillen van mening over de zorgkorting. De vrouw verzoekt het hof uit te gaan van een zorgkorting van 20%, de man van 15%.
Het hof houdt rekening met een zorgkorting van 15%, te weten een bedrag van € 224,10 per maand. Dit sluit aan bij de feitelijke situatie, ofwel de door de rechtbank voorlopig vastgestelde zorgregeling.
Zoals hiervoor overwogen is er echter sprake van een tekort aan totale draagkracht om te voorzien in de behoefte van de kinderen. Nu het tekort van € 795,26, meer dan twee keer zo groot is als het bedrag van de zorgkorting ad € 224,10, kan de vrouw in het geheel geen zorgkorting verzilveren.
5.1
Het voorgaande betekent dat de vrouw haar draagkracht ten volle dient aan te wenden voor een aan de man te betalen kinderalimentatie.
5.11
De door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie zal met ingang van 15 mei 2023 worden vastgesteld op een bedrag van € 228,00 per kind per maand. Het in 5.8 berekende bedrag is weliswaar iets hoger, maar de vaststelling is beperkt door het verzoek van de man. Met ingang van 1 januari 2024 stelt het hof een kinderalimentatie vast van € 247,00 per kind per maand.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 september 2023;
en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] zal betalen:
  • € 228,00 per kind per maand met ingang van 15 mei 2023; en
  • € 247,00 per kind per maand met ingang 1 januari 2024,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en E.P. de Beij, en is op 20 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.