ECLI:NL:GHSHE:2024:2020

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
200.329.617_01 en 200.329.620_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Iraans recht op huwelijksvermogensregime in echtscheidingszaak tussen echtgenoten met dubbele nationaliteit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de echtscheiding van een echtpaar dat in Iran is getrouwd en zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit heeft. De vrouw, die in het Verenigd Koninkrijk woont, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin werd bepaald dat het huwelijksvermogensregime tot 26 maart 2016 onder Iraans recht valt en daarna onder Nederlands recht. De vrouw stelt dat er huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen die onder Iraans recht vallen, terwijl de man betwist dat deze voorwaarden geldig zijn. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd op basis van de Verordening Brussel II-bis, aangezien beide partijen op het moment van indiening van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden, die in de huwelijksakte zijn vastgelegd, geldig zijn en dat het Iraanse recht van toepassing blijft. De vrouw heeft geen recht op de helft van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd, omdat de huwelijkse voorwaarden dit afhankelijk stellen van de vraag wie de echtscheiding heeft aangevraagd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en verklaard dat het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, terwijl de overige verzoeken zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.329.617/01 en 200.329.620/01
zaaknummers rechtbank : C/03/285533 / FA RK 20-4432 en C/03/290933 / FA RK 21-1427
beschikking van de meervoudige kamer van 20 juni 2024
in de zaak met zaaknummer
200.329.617/01:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. Mohasselzadeh te Voorburg.
en in de zaak met zaaknummer
200.329.620/01:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. Mohasselzadeh te Voorburg.
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
Vooraf
Deze zaak draait om Iraanse huwelijkse voorwaarden, zoals ook aan de orde in de prejudiciële beslissing HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 14 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.329.617/01
2.1.
De vrouw is op 13 juli 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Het beroepschrift bevat één productie.
2.2.
De man heeft op 4 oktober 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 27 november 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
in de zaak met zaaknummer 200.329.620/01
2.4.
De man is op 13 juli 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Dit beroepschrift bevat de producties 1 tot en met 13.
2.5.
De vrouw heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.6.
De vrouw heeft op 28 juli 2023 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg overgelegd.
2.7.
Op 22 september 2023 heeft de vrouw de originele huwelijksakte en de beëdigde vertaling daarvan ter deponering aangeboden aan de griffie van het hof. Van deze deponering is een akte opgemaakt.
in beide zaken
2.8.
De zaken 200.329.617/01 en 200.329.620/01 zijn gelijktijdig behandeld. De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2024 plaatsgevonden waarbij partijen in persoon zijn verschenen. De vrouw is bijgestaan door haar advocaat en door haar tolk, de heer S. Rezaie (tolknummer 1409). De man is bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1.
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
  • a) partijen zijn op 13 juli 2015 te [plaats] (Iran) met elkaar gehuwd bij welke gelegenheid een huwelijksakte is opgemaakt;
  • b) de man woonde op dat moment in Nederland en de vrouw in Iran;
  • c) ten tijde van de huwelijksvoltrekking had de man zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit. De vrouw had uitsluitend de Iraanse nationaliteit;
  • d) op 27 maart 2016 is de vrouw naar Nederland verhuisd om zich bij de man te voegen. Sinds maart 2020 heeft ook de vrouw de Nederlandse nationaliteit;
  • e) op 26 november 2020 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts voor recht verklaard dat op het huwelijksvermogensregime van partijen tot en met 26 maart 2016 Iraans recht van toepassing is en vanaf 27 maart 2016 Nederlands recht. De overige verzoeken zijn afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
in de zaak met zaaknummer 200.329.617/01
4.2.
De grieven van de vrouw keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat:
- partijen geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen (grief 1);
- de vrouw geen belang heeft bij een opgave van de vermogensbestanddelen die de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd (grief 2);
- partijen zowel vóór als tijdens het huwelijk geen rechtskeuze hebben gemaakt (grief 3);
- het verzoek tot opgave van de vermogensbestanddelen die de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd niet van toepassing is op de periode na 27 maart 2016 (grief 4).
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de daarbij uitgesproken echtscheiding, en opnieuw rechtdoende (zoals gepreciseerd tijdens de mondelinge behandeling):
- te bepalen dat huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn op het huwelijksvermogen;
- te verklaren voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime;
- te bepalen dat de vrouw recht heeft op verdeling of verrekening van het tijdens het
huwelijk door de man opgebouwde vermogen;
- te bepalen dat de man opgave dient te doen van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen.
4.3.
De man concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw.
4.4.
In zijn incidenteel hoger beroep keert de man zich tegen het oordeel van de rechtbank over het vanaf 27 maart 2016 op het huwelijksvermogensregime toepasselijk recht. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor de periode na 27 maart 2016 en opnieuw rechtdoende, het verzoek om verdeling van de huwelijksvermogens van partijen af te wijzen, kosten rechtens.
4.5.
De vrouw concludeert tot afwijzing van het incidentele verzoek van de man.
in de zaak met zaaknummer 200.329.620/01
4.6.
De man heeft twee grieven aangevoerd. Deze keren zich tegen de uitgesproken echtscheiding. De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om echtscheiding;
subsidiair de bestreden beschikking te vernietigen en de echtscheiding tussen partijen naar Iraans recht uit te spreken;
kosten rechtens.
4.7.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij concludeert tot afwijzing van het verzoek van de man.

5.De motivering van de beslissing

De echtscheiding (zaaknummer 200.329.620/01)
De rechtsmacht
5.1.
Het inleidend verzoekschrift echtscheiding is op 26 november 2020 bij de rechtbank binnengekomen. Dit betekent dat het hof zijn rechtsmacht zal beoordelen aan de hand van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis). Omdat beide echtgenoten ten tijde van de indiening van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding en wel op grond van art. 3 sub a eerste streepje Brussel II-bis.
Het toepasselijke recht
5.2.
Ingevolge het eerste lid van art. 10:56 BW wordt de vraag of ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed kan worden uitgesproken en op welke gronden, bepaald door het Nederlandse recht. In afwijking hiervan bepaalt het tweede lid van dit artikel dat het recht van de staat van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten wordt toegepast indien in het geding - voor zover in hoger beroep van belang - door een van de echtgenoten een keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben.
5.3.
De man heeft zijn grieven in het hoger beroep tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Dit betekent dat het hof niet meer hoeft te beslissen over de uitgesproken echtscheiding en het daarop toepasselijke recht. De man zal in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vermogensrechtelijke afwikkeling (zaaknummer 200.329.617/01)
De rechtsmacht
5.4.
Het inleidend verzoekschrift is ingediend na 29 januari 2019. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het verzoek kennis te nemen, dient te worden bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: Huwelijksvermogensrechtverordening). Omdat de Nederlandse rechter op grond van art. 3 Brussel II-bis rechtsmacht heeft in de echtscheidingszaak, zoals hiervoor overwogen, heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht om te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met het echtscheidingsverzoek verband houden (art. 5 lid 1 Huwelijksvermogensrechtverordening).
Het toepasselijke recht (grief 3 van de vrouw en de incidentele grief van de man)
5.5.
Zoals hiervóór overwogen, heeft de rechtbank voor recht verklaard dat op het huwelijksvermogensregime van partijen tot en met 26 maart 2016 Iraans recht van toepassing is en vanaf 27 maart 2016 Nederlands recht. Beide partijen zijn het hier niet mee eens.
5.6.
De derde grief van de
vrouwricht zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.23 dat partijen zowel vóór als tijdens hun huwelijk geen rechtskeuze hebben gemaakt. In haar toelichting wijst de vrouw erop dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Zij zijn bij het aangaan van hun huwelijk een huwelijkscontract aangegaan dat in een notariële akte is vastgelegd en waarin huwelijkse voorwaarden zijn opgenomen. Naar Iraans recht is dit de geldige vorm en daarmee is Iraans recht van toepassing.
5.7.
De
manweerspreekt de grief van de vrouw en richt zich in zijn incidentele grief tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.16 dat met ingang van 27 maart 2016 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. In zijn toelichting wijst de man erop dat op grond van art. 7 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het toepasselijk recht vanaf de datum dat de vrouw haar Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, wijzigt van Iraans naar Nederlands recht. Omdat de vrouw heeft gesteld noch aangetoond vanaf welke datum zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, kan niet worden vastgesteld vanaf welke datum Nederlands recht van toepassing is geworden. Het verzoek om verdeling van de huwelijksvermogens van partijen dient daarom te worden afgewezen. Naar Iraans recht is geen sprake van een gemeenschap van goederen en onduidelijk is vanaf welke datum zich een wijziging van toepasselijk recht heeft voorgedaan.
5.8.
Het
hofstelt voorop dat, gelet op de datum van het huwelijk (13 juli 2015), het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV 1978). Dat Iran geen partij is bij het HHV 1978 doet daaraan niet af omdat het verdrag een universeel toepassingsgebied heeft (art. 2 HHV 1978). Artikel 7 lid 1 HHV 1978 bepaalt dat het recht dat op grond van de bepalingen van het HHV 1978 van toepassing is, van toepassing blijft zolang de echtgenoten geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats. Daarmee gaat het HHV 1978 uit van de onveranderlijkheid van het toepasselijke recht. Het tweede lid van art. 7 HHV 1978 kent een drietal uitzonderingen hierop. Die zijn echter niet van toepassing indien de echtgenoten het toepasselijke recht hebben aangewezen of huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.
5.8.1.
Op grond van het bepaalde in art. 4 lid 2 sub 3 HHV 1978 is Iraans recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen omdat zij ten tijde van hun huwelijk de Iraanse nationaliteit gemeenschappelijk hadden en zij na het huwelijk niet hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat vestigden (de man had zijn gewone verblijfplaats in Nederland terwijl de vrouw haar eerste gewone verblijfplaats in Iran had). Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat beide partijen het standpunt innemen dat zij in hun huwelijkscontract huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Dit betekent dat de uitzonderingen van art. 7 lid 2 HHV 1978 niet van toepassing zijn en het Iraanse recht van toepassing is gebleven. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen toegelicht dat hun petita in die zin gelezen moeten worden dat zij beiden verzoeken om de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en zij het hof verzoeken om voor recht te verklaren dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Dit betekent dat grief 3 van de vrouw en de incidentele grief van de man, op dit punt, slagen.
De huwelijkse voorwaarden (grief 1 van de vrouw)
5.9.
De eerste grief van de
vrouwricht zich tegen rov. 3.14 waarin de rechtbank oordeelt dat partijen geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. In haar toelichting stelt de vrouw dat partijen in de huwelijksakte onder A zijn overeengekomen dat zij recht heeft op verdeling of verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. Voor zover in de huwelijksakte onder A is bepaald dat aan de toepasselijkheid daarvan is verbonden dat de vrouw niet degene is die de echtscheiding aanvraagt, is dat gedeelte van de huwelijkse voorwaarden in strijd met de Nederlandse openbare orde en dient dat gedeelte van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te blijven. Dat is ook in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die maken dat daarvan moet worden afgeweken. De vrouw heeft het financieel heel zwaar en verdient in het Verenigd Koninkrijk niet het door de man genoemde inkomen. Zij verzoekt het hof om te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn en dat zij recht heeft op verdeling of verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen.
5.10.
De
manheeft, zoals tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht, gesteld dat de huwelijkse voorwaarde onder A in zijn geheel buiten toepassing moet blijven. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het in strijd met de Nederlandse openbare orde is om het recht van (in casu) de vrouw afhankelijk te stellen van het al dan niet zelf instellen van het verzoek echtscheiding. De vervolgvraag is dan of alleen dat gedeelte van die voorwaarde buiten toepassing moet blijven of de gehele huwelijkse voorwaarde. Dit is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. In dit geval moet worden aangesloten bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2560, in het bijzonder rov. 4.3 daarvan) en moet de gehele huwelijkse voorwaarde buiten toepassing blijven. De bedoeling bij het overeenkomen van deze voorwaarde is ook dat de vrouw bij een echtscheiding niet onverzorgd achter zou blijven. Van het onverzorgd achterblijven van de vrouw is hier geen sprake, zij verdient in het Verenigd Koninkrijk een inkomen van £ 70.000,--.
5.11.
Het
hofstelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat tussen partijen als onweersproken vast staat dat zij bij het aangaan van hun huwelijk, naar Iraans recht rechtsgeldige, huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden bevatten – volgens een in het geding gebrachte beëdigde vertaling van de huwelijksakte – onder meer de volgende bepaling:
“A) huwelijk /
afzonderlijk bindend huwelijkscontractBij de voltrekking van het huwelijk heeft de echtgenote de voorwaarde gesteld dat in alle gevallen waarin de echtscheiding niet op initiatief van de echtgenote is ingediend en, conform de bevindingen van de rechtbank die het scheidingsverzoek in behandeling heeft, deze niet het gevolg is van het niet nakomen van de echtelijke verplichtingen of immoreel gedrag van de zijde van de vrouw, de echtgenoot verplicht is de helft van zijn beschikbare bezittingen die hij tijdens het huwelijk met haar heeft verworven of een gelijkwaardige inbreng conform inzichten van de rechtbank kosteloos aan de echtgenote over te dragen.
(...)”
5.11.1.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw beroept zich erop dat art. 10:6 BW geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde, te weten dat de man het verzoek moet doen en de schuldvraag.
Omdat vast staat dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Iraanse recht (zie hiervoor rov. 5.8.), moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden in het geval dat de bepaling, dat de huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk wordt gesteld van de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht en de schuldvraag (hierna ook: de beperkende bepaling), buiten toepassing blijft (vlg. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721, rov. 3.10).
5.11.3.
Aan het Iraanse recht ontleent de vrouw dan geen huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak aan de huwelijkse voorwaarden. De aanspraak op de helft van het vermogen vindt juist haar grondslag erin dat de vrouw geen schuld heeft en de man (niettemin) een verzoek tot echtscheiding doet (vgl. ook annotatie Th.M. de Boer onder HR 19 november 2021, NJ 2023/95, pt. 4). De aanspraak is daarmee onlosmakelijk verbonden. Op grond van art. 1119 Iraans BW kunnen echtgenoten in hun huwelijksakte afwijken van het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen voor zover de overeengekomen bepalingen niet in strijd zijn met de aard van het huwelijk. In zoverre is derhalve sprake van partijautonomie. Partijen zijn ook afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel door de ondertekening van de huwelijkse voorwaarde onder A, die als standaardbepaling is opgenomen in hun huwelijksakte. Partijen hebben er daarbij niet voor gekozen de vrouw verdere of andere aanspraken toe te kennen. Partijen hadden ook kunnen afwijken van de in de huwelijkse voorwaarde onder A opgenomen beperkende bepaling dat de huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk wordt gesteld van de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht en of de vrouw schuld heeft aan de echtscheiding, in het bijzonder door van deze beperkingen af te zien, maar daartoe zijn zij niet overgegaan. Zonder nadere toelichting ter zake, die ontbreekt, valt ook niet in te zien waarom alleen de vrouw aanspraak zou kunnen maken op een deel van het vermogen van de man maar, omgekeerd, de man niet op een deel van het vermogen van de vrouw, als de man de echtscheiding verzoekt.
5.11.4.
De slotsom is dan dat, omdat de huwelijkse voorwaarden van partijen voor het overige geen bepalingen inhouden ten aanzien van een verrekening van vermogen, naar het oordeel van het hof bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen geldt. Dit betekent dat grief 1 van de vrouw in zoverre faalt en dat haar verzoek moet worden afgewezen.
Opgave van vermogensbestanddelen (grieven 2 en 4 van de vrouw)
5.12.
De grieven 2 en 4 van de zijde van de
vrouwrichten zich tegen de rov. 3.19 en 3.23. van de rechtbank waarin zij, naar de kern genomen, oordeelt dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek om de man te gelasten een opgave te overleggen van de vermogensbestanddelen die hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. In haar toelichting wijst de vrouw erop dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op verdeling of verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. Verder heeft zij, ongeacht of Nederlands of Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, belang bij de opgave door de man van de vermogensbestanddelen die hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. Zij verzoekt om te bepalen dat de man opgave dient te doen van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen.
5.13.
De
manweerspreekt de grieven van de vrouw en voert aan dat niet vast staat dat de vrouw recht heeft op verdeling. Daarom heeft zij evenmin een belang bij het door haar verzochte overzicht.
5.14.
Het
hofbegrijpt dat de vrouw met haar verzoek een beroep doet op art. 843a Rv. In dit artikel wordt bepaald dat degene die daarbij een rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
5.14.1.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw geen recht heeft op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen. Dit betekent tevens dat zij er geen belang bij heeft om van de man een opgave te verkrijgen van dit door hem opgebouwde vermogen. Daarom falen de grieven van de vrouw falen en dient haar verzoek te worden afgewezen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 14 april 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 14 april 2023 voor het overige;
compenseert de kosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, G.J. Vossestein en C.M.J. Peters en is op 20 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.