Uitspraak
200.329.617/01:
200.329.620/01:
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
- a) partijen zijn op 13 juli 2015 te [plaats] (Iran) met elkaar gehuwd bij welke gelegenheid een huwelijksakte is opgemaakt;
- b) de man woonde op dat moment in Nederland en de vrouw in Iran;
- c) ten tijde van de huwelijksvoltrekking had de man zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit. De vrouw had uitsluitend de Iraanse nationaliteit;
- d) op 27 maart 2016 is de vrouw naar Nederland verhuisd om zich bij de man te voegen. Sinds maart 2020 heeft ook de vrouw de Nederlandse nationaliteit;
- e) op 26 november 2020 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
vrouwricht zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.23 dat partijen zowel vóór als tijdens hun huwelijk geen rechtskeuze hebben gemaakt. In haar toelichting wijst de vrouw erop dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Zij zijn bij het aangaan van hun huwelijk een huwelijkscontract aangegaan dat in een notariële akte is vastgelegd en waarin huwelijkse voorwaarden zijn opgenomen. Naar Iraans recht is dit de geldige vorm en daarmee is Iraans recht van toepassing.
manweerspreekt de grief van de vrouw en richt zich in zijn incidentele grief tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.16 dat met ingang van 27 maart 2016 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. In zijn toelichting wijst de man erop dat op grond van art. 7 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het toepasselijk recht vanaf de datum dat de vrouw haar Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, wijzigt van Iraans naar Nederlands recht. Omdat de vrouw heeft gesteld noch aangetoond vanaf welke datum zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, kan niet worden vastgesteld vanaf welke datum Nederlands recht van toepassing is geworden. Het verzoek om verdeling van de huwelijksvermogens van partijen dient daarom te worden afgewezen. Naar Iraans recht is geen sprake van een gemeenschap van goederen en onduidelijk is vanaf welke datum zich een wijziging van toepasselijk recht heeft voorgedaan.
hofstelt voorop dat, gelet op de datum van het huwelijk (13 juli 2015), het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV 1978). Dat Iran geen partij is bij het HHV 1978 doet daaraan niet af omdat het verdrag een universeel toepassingsgebied heeft (art. 2 HHV 1978). Artikel 7 lid 1 HHV 1978 bepaalt dat het recht dat op grond van de bepalingen van het HHV 1978 van toepassing is, van toepassing blijft zolang de echtgenoten geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats. Daarmee gaat het HHV 1978 uit van de onveranderlijkheid van het toepasselijke recht. Het tweede lid van art. 7 HHV 1978 kent een drietal uitzonderingen hierop. Die zijn echter niet van toepassing indien de echtgenoten het toepasselijke recht hebben aangewezen of huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.
vrouwricht zich tegen rov. 3.14 waarin de rechtbank oordeelt dat partijen geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. In haar toelichting stelt de vrouw dat partijen in de huwelijksakte onder A zijn overeengekomen dat zij recht heeft op verdeling of verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. Voor zover in de huwelijksakte onder A is bepaald dat aan de toepasselijkheid daarvan is verbonden dat de vrouw niet degene is die de echtscheiding aanvraagt, is dat gedeelte van de huwelijkse voorwaarden in strijd met de Nederlandse openbare orde en dient dat gedeelte van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te blijven. Dat is ook in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die maken dat daarvan moet worden afgeweken. De vrouw heeft het financieel heel zwaar en verdient in het Verenigd Koninkrijk niet het door de man genoemde inkomen. Zij verzoekt het hof om te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn en dat zij recht heeft op verdeling of verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen.
manheeft, zoals tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht, gesteld dat de huwelijkse voorwaarde onder A in zijn geheel buiten toepassing moet blijven. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het in strijd met de Nederlandse openbare orde is om het recht van (in casu) de vrouw afhankelijk te stellen van het al dan niet zelf instellen van het verzoek echtscheiding. De vervolgvraag is dan of alleen dat gedeelte van die voorwaarde buiten toepassing moet blijven of de gehele huwelijkse voorwaarde. Dit is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. In dit geval moet worden aangesloten bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2560, in het bijzonder rov. 4.3 daarvan) en moet de gehele huwelijkse voorwaarde buiten toepassing blijven. De bedoeling bij het overeenkomen van deze voorwaarde is ook dat de vrouw bij een echtscheiding niet onverzorgd achter zou blijven. Van het onverzorgd achterblijven van de vrouw is hier geen sprake, zij verdient in het Verenigd Koninkrijk een inkomen van £ 70.000,--.
hofstelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat tussen partijen als onweersproken vast staat dat zij bij het aangaan van hun huwelijk, naar Iraans recht rechtsgeldige, huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden bevatten – volgens een in het geding gebrachte beëdigde vertaling van de huwelijksakte – onder meer de volgende bepaling:
afzonderlijk bindend huwelijkscontractBij de voltrekking van het huwelijk heeft de echtgenote de voorwaarde gesteld dat in alle gevallen waarin de echtscheiding niet op initiatief van de echtgenote is ingediend en, conform de bevindingen van de rechtbank die het scheidingsverzoek in behandeling heeft, deze niet het gevolg is van het niet nakomen van de echtelijke verplichtingen of immoreel gedrag van de zijde van de vrouw, de echtgenoot verplicht is de helft van zijn beschikbare bezittingen die hij tijdens het huwelijk met haar heeft verworven of een gelijkwaardige inbreng conform inzichten van de rechtbank kosteloos aan de echtgenote over te dragen.
vrouwrichten zich tegen de rov. 3.19 en 3.23. van de rechtbank waarin zij, naar de kern genomen, oordeelt dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek om de man te gelasten een opgave te overleggen van de vermogensbestanddelen die hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. In haar toelichting wijst de vrouw erop dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op verdeling of verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. Verder heeft zij, ongeacht of Nederlands of Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, belang bij de opgave door de man van de vermogensbestanddelen die hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. Zij verzoekt om te bepalen dat de man opgave dient te doen van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen.
manweerspreekt de grieven van de vrouw en voert aan dat niet vast staat dat de vrouw recht heeft op verdeling. Daarom heeft zij evenmin een belang bij het door haar verzochte overzicht.
hofbegrijpt dat de vrouw met haar verzoek een beroep doet op art. 843a Rv. In dit artikel wordt bepaald dat degene die daarbij een rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.