Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[naam] ,
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de appellant tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant, een podiumkunstenaar, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 23 april 2024 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, die onder andere bestonden uit boetes en huurachterstanden. De appellant had een totale schuldenlast van € 27.692,19, en het hof oordeelde dat hij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in de drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw was geweest. Het hof nam daarbij in overweging dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan verschillende overtredingen en dat hij zijn financiële situatie niet adequaat had beheerd. Het hof concludeerde dat het beroep op de hardheidsclausule niet slaagde, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij zijn gedrag en de omstandigheden die tot de schulden hadden geleid, onder controle had gekregen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.