ECLI:NL:GHSHE:2024:2104

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
20-001784-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2022. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 23.937,26 en een betalingsverplichting opgelegd van € 16.037,97, met een maximale gijzeling van 303 dagen. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, en de verdediging heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van het geschatte voordeel en de betalingsverplichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vastgestelde bedragen. Het hof heeft de netto-opbrengst van het criminele samenwerkingsverband vastgesteld op € 479.849,- en de betalingsverplichting op € 11.907,-. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op 238 dagen, conform de wettelijke voorschriften. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001784-22 OWV
Uitspraak : 18 april 2024
TEGENSPRAAK
(art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2022 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-702010-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 23.937,26 en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 16.037,97. Tevens heeft de rechtbank het aantal dagen gijzeling dat met toepassing van artikel 6:6:25 Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 303 dagen.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweer gevoerd betreffende de hoogte van het geschatte voordeel en de opgelegde betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij vonnis van 17 november 2017 onder parketnummer 03/702010-5 onder meer veroordeeld tot straf ter zake van:
feit 6:
Deelneming aan een Organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als
bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet, gepleegd in de periode van 6 november
2014 tot en met 28 februari 2015; en
feit 7:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als
bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet, gepleegd in de periode van 1
maart 2015 tot en met 7 mei 2015.
Tegen voormeld strafvonnis hebben zowel de verdachte als de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Bij arrest van dit hof van 2 november 2018 onder parketnummer 20-003725-17 zijn zowel de verdachte als het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Schatting van het voordeel
De rechtbank heeft in het ontnemingsvonnis vanaf pagina 3 (vanaf 3.3.2 het bewijs) tot en met pagina 18 (tot aan het kopje “extrapolatie) uiteengezet hoe zij tot een netto-opbrengst van het crimineel samenwerkingsverband in de periode van 5 februari 2015 tot en met 7 mei 2015 (drie maanden) van € 239.924,74 is gekomen.
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging hebben zich achter deze berekening van de rechtbank geschaard.
Nu het hof geen reden heeft anders te oordelen neemt het hof de betreffende schatting van de rechtbank over en komt eveneens tot de hiervoor genoemde netto-opbrengst over de periode van 5 februari 2015 tot en met 7 mei 2015 van € 239.924,74.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft de wijze van extrapolatie door de rechtbank betwist en heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode van extrapolatie gelijk gesteld dient te worden aan de bewezenverklaarde periode ten aanzien van de criminele organisatie te weten van 6 november 2014 tot en met 7 mei 2015.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op pagina 18 van het vonnis heeft de rechtbank de wijze van extrapolatie uiteengezet en heeft uiteindelijk de vastgestelde opbrengst over de periode van 5 februari 2015 tot en met 7 mei 2015 (zie hiervoor) geëxtrapoleerd naar de periode van 1 augustus 2014 tot en met 7 mei 2015. Kern van de redenering van de rechtbank is dat er weliswaar aanwijzingen bestaan dat de criminele organisatie vanaf het najaar van 2013 actief was maar dat eerst vanaf 1 augustus 2014 de organisatie op stoom was en er op grootschalige en veelvuldige wijze verdovende middelen naar het buitenland werden geëxporteerd.
Met de verdediging volgt het hof de rechtbank niet in vorenstaande redenering omdat daarvoor onvoldoende onderbouwing in het dossier aanwezig is. Overeenkomstig het standpunt van de verdediging zal het hof de opbrengst van € 239.924,74 extrapoleren naar de bewezenverklaarde periode van 6 november 2014 tot en met 7 mei 2015 en de netto-opbrengst vaststellen op (€ 239.924,74 (netto-opbrengst over drie maanden conform vonnis van de rechtbank) x 2=) € 479.849,- (afgerond).
Winstverdeling
De verdediging en de advocaat-generaal hebben zich geschaard achter de wijze waarop de rechtbank onder het kopje “Winstverdeling crimineel samenwerkingsverband” (pagina 18 en 19 van het vonnis) de winstverdeling heeft vastgesteld. Nu het hof geen reden heeft daaromtrent anders te oordelen, neemt het hof deze winstverdeling over en maakt deze tot de zijne. Op grond daarvan wordt uitgegaan van een aandeel van 3/81 van betrokkene in de winst van de criminele organisatie en wordt het winstaandeel van betrokkene vastgesteld op (3/81 x € 479.849,-=)
€ 17.772,-, op welk winstaandeel tevens het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
De verdediging en de advocaat-generaal hebben zich geschaard achter de wijze waarop de rechtbank onder 3.3.4 “De op te leggen betalingsverplichting”, (pag. 19 en 20 van het vonnis) is gekomen tot een matiging van de betalingsverplichting met 33%. Nu het hof geen reden heeft anders te oordelen, neemt het hof de redenering van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne en stelt de betalingsverplichting vast op (€ 17.772,- -/- 33%= )
€ 11.907,-(afgerond).
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde uitgangspunten, bij de berekening van de duur van deze gijzeling voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht drie jaren.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 238 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
17.772,00 (zeventienduizend zevenhonderdtweeënzeventig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 11.907,00 (elfduizend negenhonderdzeven euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
238 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 18 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.