ECLI:NL:GHSHE:2024:2126

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
200.324.720_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van onbetaalde facturen tussen partijen in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [xxx] Special Products B.V. en MCB Specials B.V. over onbetaalde facturen. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat [appellante] niet in het bewijs was geslaagd van haar stelling dat partijen hadden afgesproken dat hun vorderingen over en weer zouden worden verrekend. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] wel degelijk in het bewijs is geslaagd. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat partijen in oktober 2017 een afspraak hebben gemaakt over de verrekening van hun vorderingen, waardoor zij niets meer van elkaar te vorderen hadden. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van MCB afgewezen. MCB is veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.324.720/01
arrest van 2 juli 2024
in de zaak van
[xxx] Special Products B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.R.H.J. Ramakers te Maastricht,
tegen
MCB Specials B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als MCB,
advocaat: mr. M.J. Blommaert te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 januari 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 16 juni 2021 en 9 november 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en MCB als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/269317 / HA ZA 19-497)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met negen producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de mondelinge behandeling op 17 april 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij brief van 5 april 2024 door MCB toegezonden producties 28 en 29, die zij tijdens de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De vaststaande feiten

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
MCB exploiteert een groothandel in onder meer metalen. [appellante] verricht werkzaamheden op het gebied van metaalbewerking.
3.1.2.
Naar aanleiding van aanvragen van [appellante] om staal te leveren, heeft MCB aan [appellante] offertes afgegeven op 2 januari 2017 en 28 april 2017. Op deze offertes staat respectievelijk vermeld:
“Op al onze aanbiedingen en overeenkomsten voor de levering van goederen en diensten zijn van toepassing de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden van de Staalfederatie SFN, gedeponeerd bij de K.v.K. onder nummer(...). Deze zijn te downloaden opwww.mcbspecials.eu. (…)”
en
“Op al onze aanbiedingen en overeenkomsten voor de levering van goederen en diensten zijn van toepassing de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden van de MCB Group, gedeponeerd bij de K.v.K. onder nummer(...). Deze zijn te downloaden opwww.mcbspecials.eu. (…)”
3.1.3.
In 2017 heeft MCB drie keer staven aan [appellante] geleverd, te weten op 10 februari 2017/3 maart 2017 (hierna: levering 1), 24 mei 2017 (hierna: levering 2) en 24 juli 2017 (hierna: levering 3). De leveringen betroffen alle drie:
- 30 stuks korte ronde staven C45-materiaal met de lengte 237 millimeter;
- 30 stuks lange ronde staven C45-materiaal met de lengte 294 millimeter.
3.1.4.
[appellante] heeft de facturen die betrekking hebben op levering 1 betaald. Zij heeft de facturen voor levering 2 (€ 11.181,68) en levering 3 (€ 10.845,23) onbetaald gelaten. Daarnaast heeft zij zes andere door haar niet betwiste facturen voor een bedrag van in totaal € 4.923,31 niet betaald.
3.1.5.
[appellante] heeft op 3 mei 2017 telefonisch geklaagd over de kwaliteit van de korte staven van levering 1. Zij had op die datum levering 2 al besteld.
3.1.6.
[appellante] heeft bij e-mail van 12 juli 2017 ook geklaagd over de kwaliteit van de staven van levering 2 en MCB aansprakelijk gesteld voor haar schade als gevolg van de inferieure kwaliteit van leveringen 1 en 2. Daarnaast heeft zij in deze e-mail medegedeeld dat zij zoveel mogelijk schadebeperkend op zal treden door te proberen producten te maken van het materiaal van levering 2 zoals onderling is afgesproken. Alle afgekeurde producten zal zij tegen productprijs in rekening brengen naast de kosten die zij moet maken. Zij heeft ook medegedeeld de factuur voor levering 2 niet te zullen betalen.
3.1.7.
Op 13 juli 2017 heeft [appellante] conform haar e-mail van 12 juli 2017 aan MCB een factuur gestuurd voor door haar geleden schade voor een bedrag van in totaal € 13.612,50. Op 24 juli 2017 heeft zij een tweede factuur gestuurd voor door haar geleden schade voor een bedrag van € 14.194,39.
3.1.8.
Bij brief van 18 februari 2019 heeft MCB [appellante] gesommeerd tot betaling van de nog openstaande facturen voor een totaalbedrag van € 26.950,22. Hiervan ziet
€ 11.181,68 op levering 2, € 10.845,23 op levering 3 en € 4.923,31 op zes andere facturen.
3.1.9.
Bij e-mail van 20 februari 2019 heeft [appellante] hierop gereageerd dat zij alle facturen heeft betwist dan wel dat deze facturen zijn verrekend met haar vordering. Zij heeft bericht dat met de directie van MCB is afgesproken dat de openstaande facturen zouden worden gecrediteerd en dat MCB het afgekeurde materiaal zou ophalen. Ook zou [appellante] bij een correcte afhandeling het restant van haar (schade)vordering laten vallen.
3.1.10.
MCB heeft bij e-mail van 4 april 2019 de door [appellante] gestelde afspraak betwist en heeft volhard in haar vordering.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
MCB heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om [appellante] te veroordelen om aan haar te voldoen:
- een bedrag van € 26.950,22 aan onbetaalde facturen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de facturen tot de dag van algehele voldoening;
- een bedrag van € 4.042,43 aan incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum verzuim tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente over de proceskosten.
4.2.
[appellante] heeft hiertegen verweer gevoerd. Dit houdt in de eerste plaats in dat partijen hebben afgesproken dat de facturen van MCB waarvan zij betaling vordert, zouden worden verrekend met de facturen van [appellante] wegens schadevergoeding, zodat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Verder heeft [appellante] als verweer gevoerd dat MCB door gebrekkige producten te leveren tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen.
Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
4.3.
Bij tussenvonnis van 16 juni 2021 heeft de rechtbank overwogen dat het aan [appellante] is om tegenover de gemotiveerde betwisting door MCB de door haar gestelde afspraak te bewijzen en dat [appellante] hiertoe in de gelegenheid zal worden gesteld.
Voor het geval [appellante] niet slaagt in het bewijs, heeft de rechtbank over het beroep van [appellante] op de non-conformiteit van de geleverde producten (leveringen 2 en 3) overwogen dat het enkele feit dat de producten gebrekkig zouden zijn niet betekent dat [appellante] de facturen niet meer hoeft te betalen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] van juridische vervolgacties die haar bevrijden van haar betalingsverplichting, zoals een beroep op opschorting of ontbinding van de overeenkomst, geen melding heeft gemaakt en evenmin een vordering in reconventie heeft ingesteld. De overige facturen ter grootte van € 4.923,31 zijn naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval toewijsbaar, omdat deze niet inhoudelijk worden betwist.
De door MCB gevorderde betaling van buitengerechtelijke incassokosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat artikel 6.5 van de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden d.d. 1 januari 2013 van de Staalfederatie Nederland SFN (hierna: SFN-voorwaarden), waarop MCB zich beroept, moet worden vernietigd op de grond dat MCB aan [appellante] niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van deze algemene voorwaarden kennis te nemen (artikel 6:233 aanhef en onder b BW). De buitengerechtelijke incassokosten zijn naar het oordeel van de rechtbank evenmin toewijsbaar op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW.
De rechtbank heeft vervolgens [appellante] opgedragen te bewijzen dat zij met de toenmalige directeur van MCB heeft afgesproken dat alle facturen van MCB (dus ook de facturen die geen betrekking hebben op de leveringen 2 en 3) en haar facturen van 13 en 24 juli 2017 van respectievelijk € 13.612,50 en € 14.191,39 over en weer zouden worden verrekend, waarna partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
4.4.
Op 17 maart 2022 zijn door de rechtbank de volgende getuigen verhoord:
- [persoon A] , bestuurder van [appellante] (hierna: [persoon A] );
- [persoon B] , metaalkundige in dienst van MCB Nederland B.V. (hierna: [persoon B] );
- [persoon C] , dochter van [persoon A] , certificaathouder STAK [appellante] en werkzaam bij [appellante] (hierna: [persoon C] );
- [persoon D] , zoon van [persoon A] , certificaathouder STAK [appellante] en werkzaam bij [appellante] (hierna: [persoon D] ).
Op 4 juli 2022 heeft de rechtbank [persoon E] , salesmanager in dienst van MCB Nederland B.V. (hierna: [persoon E] ), gehoord. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
4.5.
Bij eindvonnis van 9 november 2022 heeft de rechtbank [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd geacht. De rechtbank heeft vervolgens [appellante] veroordeeld om aan MCB een bedrag van € 26.950,22 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de onderliggende facturen. De rechtbank heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

5.De beoordeling in hoger beroep

in principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
[appellante] voert in hoger beroep in totaal zes grieven aan: twee grieven tegen het tussenvonnis van 16 juni 2021 en vier grieven tegen het eindvonnis van 9 november 2022. Zij concludeert tot vernietiging van deze vonnissen en alsnog afwijzing van de vorderingen van MCB, met veroordeling van MCB in de kosten van beide instanties.
5.2.
MCB bestrijdt de grieven en concludeert tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellante] in de kosten.
MCB stelt daarnaast incidenteel hoger beroep in van voornoemde vonnissen en voert daarbij één grief aan tegen deze vonnissen. Zij concludeert in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van deze vonnissen, voor zover daarbij is geoordeeld dat artikel 6.5 van de SFN-voorwaarden moet worden vernietigd en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen, en vordert alsnog toewijzing van deze kosten en de daarover gevorderde wettelijke handelsrente, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
5.3.
[appellante] bestrijdt op haar beurt de grief in incidenteel hoger beroep en concludeert in incidenteel hoger beroep tot verwerping van de grief, met veroordeling van MCB in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
Bewijswaardering
5.4.
Met grieven 1 en 3 tot en met 6 in principaal hoger beroep komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij met de toenmalige directeur van MCB heeft afgesproken dat alle facturen van MCB (dus ook de facturen die geen betrekking hebben op de leveringen 2 en 3) en haar facturen van 13 en 24 juli 2017 van respectievelijk € 13.612,50 en € 14.191,39 over en weer zouden worden verrekend, waarna partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben. Deze grieven hebben daarmee betrekking op de waardering door de rechtbank van het door [appellante] geleverde (getuigen)bewijs. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.5.
Het hof stelt vast dat [appellante] de bewijslast (en het bewijsrisico) heeft van de door haar gestelde afspraak met MCB dat partijen hun vorderingen over en weer hebben verrekend. Zij beroept zich immers op het rechtsgevolg hiervan, te weten dat zij de facturen, waarvan MCB betaling vordert, niet hoeft te voldoen. De rechtbank heeft dus terecht aan [appellante] opgedragen de door haar gestelde afspraak te bewijzen.
5.6.
Het hof komt vervolgens toe aan de beantwoording van de vraag of [appellante] erin is geslaagd te bewijzen dat partijen de door haar gestelde afspraak hebben gemaakt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] hierin is geslaagd en wel om het volgende.
5.7.
Het hof neemt allereerst in aanmerking dat uit de door partijen overgelegde stukken voldoende kan worden opgemaakt dat er in ieder geval problemen waren met de kwaliteit van leveringen 1 en 2. Vast staat dat [appellante] op 3 mei 2017 telefonisch bij MCB heeft geklaagd over de kwaliteit van levering 1. Eveneens staat vast dat [persoon B] , als metaalkundige in dienst van MCB Nederland B.V., de zusteronderneming van MCB, naar aanleiding van die klacht op 30 mei 2017 een bezoek heeft gebracht aan [appellante] . Tussen partijen is evenmin in geschil dat [persoon B] bij dat bezoek een aandrijfas, gemaakt van materiaal van levering 1, naar MCB heeft meegenomen voor nader onderzoek.
Bij e-mail van 20 juni 2017 heeft [persoon E] namens MCB [appellante] medegedeeld:
“Het sample wat wij bij jullie hebben meegenomen is (uiteindelijk) doorgezaagd en uitvoerig gecontroleerd. De insluiting had een lengte van 19,5 mm. dit is volledig buiten de gestelde normering. Op dit moment is er door ons een leverancier klacht aangemaakt en wachten wij nog op hun reactie.(…).”Niet wordt betwist dat het in deze e-mail gaat om het materiaal dat [persoon B] op 30 mei 2017 had meegenomen voor onderzoek en afkomstig was van levering 1.
[appellante] heeft bij e-mail van 12 juli 2017 ook geklaagd bij MCB over de kwaliteit van levering 2. Tussen partijen staat evenmin ter discussie dat [persoon E] [appellante] naar aanleiding hiervan heeft bezocht om levering 2 te inspecteren. [persoon E] heeft namens MCB [appellante] bij e-mail van 18 juli 2017 bericht:
“M.b.t. de reclamatie op MCB Specials [ordernummer] (…). Zoals hedenochtend met elkaar afgestemd zullen wij nieuw materiaal met spoed aankopen om een complete her levering te realiseren. (…).
Graag wil ik met u afstemmen omtrent het retour halen van de afgekeurde assen ( [ordernummer] ). (…).”
MCB betwist niet dat deze e-mail ziet op levering 2.
5.8.
Verder staat tussen partijen vast dat er in oktober 2017 op de locatie van [appellante] een gesprek heeft plaatsgevonden tussen partijen, waarbij namens [appellante] [persoon A] en namens MCB [persoon F] (de toenmalige directeur van MCB, hierna: [persoon F] ) en [persoon E] aanwezig waren. Ook staat als onvoldoende weersproken vast dat dit gesprek zou gaan over de klachten van [appellante] over de leveringen en de in dat verband door haar aan MCB gestuurde facturen van 13 juli en 24 juli 2017 en het onbetaald laten door [appellante] van de facturen van MCB voor de leveringen 2 en 3 en de zes andere facturen. Doel van het gesprek was om hiervoor een oplossing te vinden. Daarnaast is niet in geschil dat [persoon C] en [persoon D] op dat moment ook op de locatie van [appellante] aanwezig waren.
5.8.1.
[persoon A] heeft als getuige hierover, voor zover relevant, verklaard:
“In oktober 2017 is [persoon F] , toenmalig directeur van MCB, bij ons op de zaak
geweest in verband met onze klachten over de kwaliteit van het materiaal dat zij geleverd
hadden.(…). Of de salesmanager van MCB er ook bij was weet ik niet meer. Ik ben samen met [persoon F] door de fabriek gelopen en mijn zoon heeft een deel van de rondgang door de fabriek meegelopen. Daarna ben ik met [persoon F] naar buiten gelopen en daar hebben wij samen de afkeurproducten en het door ons afgekeurde materiaal bekeken. (…). Ik heb hem toen verweten dat MCB ons op kosten gejaagd had door de kwaliteit van het materiaal en dat wij daardoor problemen hadden gekregen met onze klanten. Hij maakte kenbaar dat hij de situatie vervelend vond en dat hij de situatie graag wilde oplossen. We hebben toen afgesproken dat we er een streep onder zouden zetten. Daarmee bedoelden we dat we allebei onze rekeningen die we gestuurd hadden niet betaald zouden krijgen. Daarna zijn wij naar voren gelopen en kwamen wij uit in de ruimte waar mijn dochter werkt. [persoon F] heeft toen tegen mijn dochter gezegd dat de situatie opgelost was en dat hij hoopte dat we weer samen zaken konden doen. Ook ik heb toen gezegd dat we er een streep onder gezet hadden. [persoon F] is daarna, bij het naar buiten gaan, nog langs mijn zoon gelopen en ik weet dat hij ook nog met mijn zoon gesproken heeft.
5.8.2.
[persoon C] heeft als getuige, voor zover relevant, verklaard:
"Ik weet dat het gesprek heeft plaatsgevonden in oktober 2017. Ik heb niet deelgenomen aan
het gesprek. Ik heb gezien dat [persoon F] langskwam op de zaak om te praten over een
oplossing. Ik weet niet of hij nog iemand meegenomen had. [persoon A] , mijn vader, heeft het
gesprek met [persoon F] gevoerd. Ik weet niet of mijn broer daar ook bij was. Ik weet
dat mijn vader met [persoon F] de werkplaats ingelopen is. Bij terugkeer kwamen ze uit
in mijn kantoor waar ik aan het werk was. [persoon F] vertelde mij toen dat ze samen
op nul stonden. Ik begreep daaruit dat de facturen over en weer weggestreept zouden
worden. [persoon F] zei ook dat hij hoopte dat wij weer het vertrouwen hadden om
zaken te doen met MCB. Voorzover ik mij herinner was het een kort gesprek. Ik weet niet of
mijn broer in het kantoor aanwezig was toen [persoon F] mij dit vertelde. Ik heb op een
later moment met [persoon F] niet meer over de afspraak gesproken. Het was klaar. Ik
heb daarna nieuwe aanvragen geplaatst bij MCB en ik heb nooit de opmerking gekregen dat
er nog facturen open stonden. "
5.8.3.
[persoon D] heeft als getuige, voor zover relevant, verklaard:
“Ik weet dat er een gesprek heeft plaatsgevonden in oktober 2017 tussen [persoon A] , mijn vader, en [persoon F] . Ik herinner mij niet dat er nog iemand anders namens MCB
aanwezig was. Ik heb zelf niet deelgenomen aan dit gesprek. Toen [persoon F] na
afloop van het gesprek naar buiten liep heb ik nog kort met hem gesproken. Hij vertelde mij
dal alles op nul stond en dat we gewoon weer zaken konden doen. Ik heb hem toen een
bureaulegger en een fles wijn meegegeven. Dat doen we altijd bij een positief verlopen
gesprek. Ik heb daarna met [persoon F] niet meer over het gesprek met mijn vader
gesproken. Ik ben verantwoordelijk voor de werkplaats en ik heb weinig contact met
leveranciers.
Na afloop hebben mijn vader, mijn zus en ik nog gesproken over het gesprek met [persoon F]
. De opmerking van [persoon F] dat alles op nul stond heb ik begrepen als dat
de facturen over en weer tegen elkaar weg zouden vallen.
(...).
Tijdens het rondje door de zaak heb ik niets gehoord over de wijze van afwikkeling van het
geschil. Dal heb ik alleen van [persoon F] gehoord toen hij op het punt stond om de
zaak te verlaten. "
5.8.4.
[persoon E] heeft als getuige in contra-enquête, voor zover relevant, het volgende over het gesprek verklaard:
“Ik herinner mij nog het gesprek dat ik samen met [persoon F] had bij firma [xxx] .
Het doel van dit gesprek was om het probleem tussen partijen op te lossen. [persoon F]
en ik hebben het gesprek gevoerd met [persoon A] , zijn zoon is er heel even bij
geweest en zijn dochter hebben we gezien tijdens een rondgang door de zaak. Tijdens het
gesprek zijn alle reclamaties over de meerdere leveringen besproken. In het begin liep het
gesprek stroef en [persoon A] . wilde het gesprek al snel beëindigen. Op ons
aandringen, wij waren al lang onderweg geweest, hebben we doorgesproken. We zijn er in
dat gesprek niet uitgekomen. We zijn gaan kijken zowel buiten als in de loods naar het
materiaal waarover geklaagd werd. Het probleem was alleen dat specifiek dat materiaal niet
of slechts deels gevonden kon worden. De vraag bleef waar het materiaal was. De afspraak
was dat [persoon A] er later bij ons op terug zou komen waar het materiaal was.
Pas dan konden wij het laten ophalen of laten onderzoeken. Wij hebben in dat gesprek geen
afspraken gemaakt hoe wij onze facturen en de facturen van firma [xxx] zouden
afwikkelen. Ik ben er honderd procent zeker van dat er toen niet besproken is dat de facturen
over en weer zouden komen te vervallen. Ik heb destijds aantekeningen voor mijzelf gemaakt
van het gesprek. Ik heb die destijds achtergelaten bij het bedrijf toen ik uit dienst ging. Ik
herinner mij niet dat ik destijds aan firma [xxx] nog een email gestuurd heb als
samenvatting van het gesprek dat we gevoerd hadden. Ik herinner me nog dat nadien [persoon A]
. alleen rechtstreeks met [persoon F] wilde communiceren.
Ik herinner me dat de zoon van [persoon A]. erbij was toen er gezocht werd naar het materiaal. Ik herinner me niet meer exact wat er verder in zijn aanwezigheid besproken is. De dochter van [persoon A]. heb ik alleen begroet. Met haar is niet besproken wat we met [persoon A] besproken hadden. (…).
Als de klacht over veel geld gaat, neem ik de directeur graag mee naar het
gesprek omdat die uiteindelijk ook moet beslissen. Een andere reden waarom [persoon F]
mee was lag gelegen in het feit dat [persoon A] alleen nog maar wilde
communiceren met [persoon F] . Ik was erbij omdat ik het hele voortraject begeleid had.
(…).”
5.9.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, dient [persoon A] als (indirect) bestuurder van [appellante] als partijgetuige te worden aangemerkt. Dit betekent dat zijn verklaring over de door [appellante] te bewijzen feiten geen bewijs in het voordeel van [appellante] kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, NJ 1997/592, r.o. 3.4). Naar het oordeel van het hof is hiervan sprake.
5.10.
In de eerste plaats vullen de getuigenverklaringen van [persoon A] , [persoon C] en [persoon D] elkaar aan. Weliswaar zijn [persoon C] en [persoon D] niet aanwezig geweest bij het gesprek zelf, maar hun verklaringen bieden steun aan de verklaring van [persoon A] dat hij en [persoon F] hebben afgesproken er een streep onder te zetten in die zin dat partijen de facturen die zij over en weer hadden gestuurd niet betaald zouden krijgen. [persoon C] heeft verklaard dat [persoon F] haar na afloop van het gesprek heeft medegedeeld dat
“ze samen op nul stonden”en [persoon D] heeft verklaard dat [persoon F] hem na afloop van het gesprek heeft medegedeeld dat “
alles op nul stond”. Met de term “samen op nul staan” wordt in het dagelijks taalgebruik veelal aangeduid dat er over en weer niets meer te vorderen is. Zeker gelet op het kort daarvoor plaatsgevonden gesprek tussen partijen dat tot doel had om tot een oplossing te komen voor hun geschil over de over en weer verstuurde facturen, hebben [persoon C] en [persoon D] hieruit kunnen en mogen afleiden dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hadden.
Dat [persoon A] in andere bewoordingen (
“dat alles was opgelost”) heeft verklaard over wat [persoon F] na het gesprek tegen [persoon C] zou hebben gezegd, is onvoldoende om te concluderen dat de getuigenverklaringen van elkaar afwijken. Er zijn bijna viereneenhalf jaar verstreken tussen het plaatsvinden van het gesprek en het afleggen van de getuigenverklaringen. Het is dan niet vreemd dat niet alle betrokkenen zich een uitlating in exact dezelfde bewoordingen kunnen herinneren. Met het wegvallen van de facturen tegenover elkaar zou het geschil ook zijn opgelost. Bovendien hebben zowel [persoon A] als [persoon C] verklaard dat [persoon F] tegen [persoon C] de hoop heeft uitgesproken dat partijen weer zaken met elkaar zouden doen. Ook volgens [persoon D] zou [persoon F] tegen hem woorden van gelijke strekking hebben gebruikt (
“dat we gewoon weer zaken konden doen”). Daarnaast heeft [persoon D] verklaard dat hij [persoon F] toen een bureaulegger en een fles wijn heeft meegegeven. Dit alles wekt de indruk dat partijen er tijdens het gesprek in oktober 2017 met elkaar zijn uitgekomen.
5.11.
Deze indruk wordt daarnaast nog eens bevestigd door de (onbetwiste) gang van zaken tussen partijen na het gesprek in oktober 2017. In de periode van bijna anderhalf jaar (tussen oktober 2017 en 18 februari 2019) na het gesprek heeft geen van beide partijen de ander aangemaand om de over en weer verstuurde facturen te betalen. Daarnaast heeft [appellante] in die periode wel een aantal maal (in juni 2018 en in oktober 2018) een aanvraag ingediend bij MCB voor het leveren van grondstoffen. Ook in de schriftelijke reacties van MCB op die aanvragen is geen melding gemaakt van nog openstaande facturen. Dit had wel voor de hand gelegen als partijen niets hadden afgesproken over de afhandeling van de over en weer verstuurde facturen. Dit geldt temeer, omdat de door [appellante] onbetaald gelaten facturen geen gering bedrag betreffen (totaal € 26.950,22). Pas bij brief van 18 februari 2019, bijna anderhalf jaar na het gesprek en kort nadat [persoon F] als directeur is vertrokken bij MCB, heeft MCB [appellante] voor de eerste maal gesommeerd de onbetaald gelaten facturen te voldoen.
Bij dit alles acht het hof ook relevant dat gelet op de hoogte van het totaalbedrag van de door [appellante] onbetaald gelaten facturen (€ 26.950,22) en de hoogte van de schadevergoeding die [appellante] op haar beurt van MCB vorderde (totaal € 27.803,89), verrekening van de facturen over en weer er ook op neer komen dat partijen (nagenoeg) niets meer van elkaar te vorderen hebben.
5.12.
Hiertegenover staat de door [persoon E] in contra-enquête afgelegde getuigenverklaring. Wat betreft de uitkomst van het gesprek tussen partijen in oktober 2017 staat deze verklaring haaks op de verklaringen van [persoon A] en de overige getuigen. Immers, volgens hem zijn partijen er tijdens het gesprek niet uitgekomen en hij verklaart er 100 % zeker van te zijn dat niet is afgesproken dat de facturen over en weer zouden komen te vervallen. Hoewel tussen partijen vast staat dat [persoon E] bij het gesprek aanwezig is geweest, is het hof van oordeel dat zijn verklaring onvoldoende gewicht in de schaal legt tegenover wat hiervoor is overwogen. In tegenstelling tot de verklaringen van [persoon A] en de overige getuigen is de verklaring van [persoon E] niet goed verenigbaar met de hiervoor beschreven gang van zaken ná het gesprek in oktober 2017.
De omstandigheid dat de overige getuigen een familieband hebben met [persoon A] en beiden werkzaam zijn bij [appellante] , doet hieraan niet af. Naar het oordeel van het hof worden hun duidelijke en overtuigende verklaringen hierdoor niet minder geloofwaardig dan die van [persoon E] . Van [persoon E] kan in zekere zin ook worden gezegd dat hij in een afhankelijke (arbeids)relatie staat tot MCB. Weliswaar was hij ten tijde van het afleggen van zijn getuigenverklaring niet meer in dienst van MCB, maar hij was op dat moment wel in dienst van MCB Nederland B.V., een zusteronderneming van MCB.
5.13.
Gelet op wat hierboven onder 5.7 tot en met 5.12 is overwogen, in onderling samenhang bezien, komt het hof tot de volgende conclusie. [appellante] is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs van haar stelling dat partijen in oktober 2017 hebben afgesproken dat de facturen over en weer zouden worden verrekend, zodat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben. Hiermee staat de door [appellante] gestelde afspraak tussen partijen over de verrekening van de facturen vast.
5.14.
Aan levering van tegenbewijs door MBC komt het hof niet toe. In eerste aanleg is, nadat [persoon A] , [persoon C] en [persoon D] als getuigen in enquête zijn gehoord, [persoon E] als getuige in contra-enquête gehoord. Indien MCB in hoger beroep (nogmaals) aanvullend tegenbewijs had willen leveren, mocht van haar worden verwacht dat zij dit bewijsaanbod nader had toegelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil(de) laten horen (vgl. onder meer HR 3 februari 2012
ECLI:NL:HR:2012:BU7245, r.o. 3.3). Dit heeft MCB nagelaten. Zij biedt in hoger beroep weliswaar bewijs aan (memorie van antwoord, nr. 81), maar dit aanbod strekt niet specifiek tot een aanvullend tegenbewijs voor het geval het hof oordeelt dat de grieven over de bewijswaardering slagen.
Beroep op verbod verrekening in algemene voorwaarden
5.15.
MCB beroept zich nog op het verbod voor [appellante] om haar vorderingen te verrekenen met facturen van MCB, zoals neergelegd in artikel 6.3 van de SFN-voorwaarden. Daarnaast beroept zij zich op artikel 1.4 SFN-voorwaarden, dat luidt:
“Indien een schriftelijke bepaling in een overeenkomst tussen koper en verkoper strijdig is met een beding in deze Algemene Verkoop- en Leveringsvoorwaarden of (…), prevaleert de schriftelijke bepaling in de overeenkomst.”
Volgens MCB betekent dit dat alleen een schriftelijke afwijkende afspraak voorgaat op de algemene voorwaarden. Het beroep op voornoemde bepalingen kan haar niet baten. Dit geldt nog afgezien van de vraag of: (i) de algemene voorwaarden wel van toepassing zijn op de leveringen (hierop ziet de grief in incidenteel hoger beroep) en (ii) of MCB artikel 1.4 juist uitlegt.
Het verbod van (eenzijdige) verrekening door de koper staat er niet aan in de weg dat partijen in onderling overleg met elkaar kunnen overeenkomen dat zij hun vorderingen over en weer met elkaar verrekenen, zoals [appellante] terecht stelt. In de algemene voorwaarden staat ook nergens vermeld dat partijen niet
gezamenlijkmogen afspreken dat zij hun vorderingen over en weer verrekenen. Er is dan ook geen sprake van strijdigheid tussen de door partijen gemaakte afspraak en enig beding in de algemene voorwaarden, zodat toepassing van artikel 1.4 van de SFN-voorwaarden niet aan de orde is.
Gelet op alle omstandigheden in dit geval snijdt bovendien het onvoldoende door MCB betwiste betoog van [appellante] (conclusie van antwoord nr. 49) hout, dat dit een nieuwe overeenkomst is waarop de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn.
Conclusie
5.16.
Uit al het voorgaande volgt dat de grieven grotendeels slagen, de vorderingen van MCB zullen worden afgewezen en aan behandeling van de overige grieven (in principaal en incidenteel hoger beroep) niet meer wordt toegekomen.

6.De slotsom

6.1.
Gelet op het bovenstaande zal het eindvonnis worden vernietigd. Het tussenvonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Het hof zal MCB als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van beide instanties.
6.2.1.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.024,00
- salaris advocaat € 3.605,00 (5 punten tarief III)
- nakosten
€ 163,00
totaal: € 5.792,00.
6.2.2.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op:
- explootkosten € 109,33
- griffierecht € 2.135,00
- salaris advocaat € 3.142,00 (2 punten × appeltarief III)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
totaal: € 5.564,33.
6.2.3.
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op:
- salaris advocaat: € 785,50 (1 punt x appeltarief III x 0,5).

7.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het tussen partijen gewezen tussenvonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 16 juni 2021;
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 9 november 2022;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van MCB af;
veroordeelt MCB in de kosten van beide instanties, aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg vastgesteld op € 5.792,00, en in het hoger beroep vastgesteld op € 5.564,33 in principaal hoger beroep en € 785,50 in incidenteel hoger beroep, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, A.C. van Campen en G.M. Menon en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juli 2024.
griffier rolraadsheer