ECLI:NL:GHSHE:2024:2160

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
200.335.925_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid van bewindvoerder voor schade aan rechthebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de bewindvoerder van een rechthebbende aansprakelijkheid stelt tegen de voormalige bewindvoerder. De bewindvoerder verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking en stelde dat de voormalige bewindvoerder tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder, wat heeft geleid tot schade voor de rechthebbende. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 mei 2024, waarbij de bewindvoerder niet verscheen, maar wel zijn advocaat en een vertegenwoordiger van de voormalige bewindvoerder. Het hof heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de voormalige bewindvoerder toerekenbaar tekort was geschoten. Het hof concludeert dat de bewindvoerder niet voldoende heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van de voormalige bewindvoerder en de schade die de rechthebbende zou hebben geleden. De grieven van de bewindvoerder worden verworpen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 juli 2024
Zaaknummer: 200.335.925/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10195260 OV VERZ 22-6815
in de zaak in hoger beroep van:
[de bewindvoerder] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [rechthebbende],
gevestigd en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. S.E.C. Segeren-Krijnen,
tegen
[voormalig bewindvoerder] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [voormalig bewindvoerder] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 december 2023, heeft de bewindvoerder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat [voormalig bewindvoerder] jegens de rechthebbende tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en dat [voormalig bewindvoerder] aansprakelijk is voor de hierdoor door de rechthebbende geleden schade, met veroordeling van [voormalig bewindvoerder] in de kosten van deze procedure.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 mei 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. S.E.C. Segeren-Krijnen, namens de bewindvoerder;
  • [vertegenwoordiger voormalig bewindvoerder] , namens [voormalig bewindvoerder] .
2.2.1.
Het hof heeft tevens [voormalig medewerker voormalig bewindvoerder] , zijnde een voormalig medewerker bij [voormalig bewindvoerder] en belast met de behandeling van het dossier van de rechthebbende, als informant gehoord.
Het hof heeft verder [rechthebbende] (de rechthebbende) als informant gehoord.
2.2.2.
De bewindvoerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • producties A tot en met E van het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 19 januari 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de bewindvoerder op 29 januari 2024;
  • de brief van [voormalig bewindvoerder] d.d. 5 maart 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de bewindvoerder op 16 mei 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Bij beschikking van 13 april 2021 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, een tijdelijk bewind ingesteld voor de duur van vijf jaar over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende, met benoeming van [voormalig bewindvoerder] B.V. tot bewindvoerder.
3.1.1.
De kantonrechter heeft genoemd bewind ingesteld omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de rechthebbende als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden tijdelijk of duurzaam niet in staat is zelf ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
De kantonrechter heeft bepaald dat het bewind uiterlijk op 13 april 2026 eindigt.
3.2.
Bij beschikking van 4 november 2022 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, [voormalig bewindvoerder] op diens verzoek, wegens beëindiging van de onderneming, met ingang van 1 december 2022 ontslagen en met ingang van die datum [de bewindvoerder] tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
De procedure in eerste aanleg
3.3.
Op 15 november 2022 is ter griffie van de rechtbank een brief met bijlagen ingekomen van de rechthebbende waarin hij [voormalig bewindvoerder] aansprakelijk stelt voor de door hem geleden schade.
3.4.
[voormalig bewindvoerder] heeft bij brief van 6 december 2022 op genoemde aansprakelijk-heidsstelling gereageerd.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek tot aansprakelijkstelling van geleden schade afgewezen.
3.5.1.
De kantonrechter heeft in genoemde beschikking onder meer overwogen dat onvoldoende vast is komen te staan dat [voormalig bewindvoerder] een verwijt te maken valt ten aanzien van het niet (volledig) betalen van de vaste lasten en dat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat sprake is van een slecht beheer door [voormalig bewindvoerder] .
De procedure in hoger beroep
3.6.
De bewindvoerder kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
Met de grieven beoogt de bewindvoerder het geschil in volle omvang opnieuw ter beoordeling voor te leggen. De bewindvoerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat [voormalig bewindvoerder] tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. De rechthebbende heeft daardoor schade geleden waarvoor [voormalig bewindvoerder] aansprakelijk is.
3.8.
[voormalig bewindvoerder] betwist gemotiveerd dat zij tekort is geschoten als bewindvoerder en stelt zich op het standpunt dat het verzoek in eerste aanleg op goede gronden is afgewezen.
De motivering van de beslissing
3.9.
Aan het hof ligt de vraag voor of [voormalig bewindvoerder] in de zorg van een goed bewindvoerder (toerekenbaar) is tekort geschoten en of zij de als gevolg daarvan ontstane schade aan de bewindvoerder, althans aan de rechthebbende dient te vergoeden.
Ingevolge artikel 1:444 BW is een bewindvoerder jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder, te kort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.
Op grond van artikel 1:362 BW, volgens artikel 1:445 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing bij bewind, kan de rechter (ambtshalve) de schade vast stellen die de rechthebbende door slecht bewind van de bewindvoerder heeft geleden en de bewindvoerder tot vergoeding daarvan veroordelend.
Daarbij dient sprake te zijn van een causaal verband tussen de handelwijze van de bewindvoerder en de beweerdelijk geleden schade van de rechthebbende.
-
de bankrekeningen van [rechthebbende]
Onbetwist is gesteld dat [voormalig bewindvoerder] bij aanvang van het bewind niet bij alle banken een uitvraag heeft gedaan of er op naam van de rechthebbende nog andere bankrekeningen waren dan de wel bekende rekening bij de Rabobank. Nog daargelaten de vraag of dit nalaten reeds een tekortkoming oplevert die toerekenbaar is, immers [voormalig bewindvoerder] heeft het lopende dossier van Budgetbeheer overgenomen en de rechthebbende gevraagd om akkoord op de op basis daarvan gemaakte boedelbeschrijving, valt niet in te zien dat de rechthebbende als gevolg daarvan de gestelde, niet nader gespecificeerde of onderbouwde schade heeft geleden. Weliswaar is er kennelijk op een voor [voormalig bewindvoerder] onbekende ABN-AMRO-rekening huurtoeslag ontvangen, en blijkt uit overgelegde rekeningoverzichten dat de broer van de rechthebbende veelvuldig substantiële betalingen op deze aanvankelijk aan de bewindvoerder onbekende rekening deed, maar de rechthebbende wist evenwel dat op hem de verplichting rustte de bewindvoerder op de hoogte te stellen van deze ontvangen toeslagen en betalingen door de broer. In strijd met deze op hem rustende verplichting heeft de rechthebbende dat niet gedaan en welbewust de gelden aan het beheer door de bewindvoerder onttrokken. Het onttrekken van deze gelden buiten medeweten van [voormalig bewindvoerder] heeft weliswaar, naar kan worden aangenomen, nadelige gevolgen gehad voor het beheer van het bewind, maar dat is dan niet zozeer een gevolg van het niet opvragen van bankrekeningen maar een gevolg van de onttrekkingen door de rechthebbende. Weliswaar is sprake van een beschermingsmaatregel maar dat ontslaat de rechthebbende niet volledig van deze verplichtingen. Mogelijk was bij deze rechthebbende een strakkere regievoering door [voormalig bewindvoerder] niet onverstandig geweest, maar dat betekent nog niet dat zij in de zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten. Overigens is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voor het eerst duidelijk geworden dat er naast genoemde ABN-AMRO-rekening ook nog een zakelijke ING-rekening (met een negatief saldo) op naam van de rechthebbende stond, die kennelijk evenmin bekend was bij de bewindvoerder noch bij [voormalig bewindvoerder] . Wat op die betreffende rekening aan debet en creditstanden gedurende de looptijd van het bewind door [voormalig bewindvoerder] is geweest, is op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt noch geworden. Voorts heeft de bewindvoerder nagelaten voldoende concreet te onderbouwen dat, respectievelijk welke concrete schade voortvloeit uit het gestelde nalaten van [voormalig bewindvoerder] . Voor zover de bewindvoerder heeft gesteld dat de schade in ieder geval het verschil bedraagt tussen de huurachterstand bij aanvang van het bewind van € 1.900,- en de huurachterstand per december 2022 van € 2.734,42 kan – op grond van de door de bewindvoerder in het geding gebrachte stukken – niet worden vastgesteld dat sprake is van een causaal verband tussen de niet bij de bewindvoerder bekend zijnde bankrekeningen/toeslagen en het niet (volledig) betalen van de vaste lasten en het oplopen van de huurschuld. Dit klemt te meer nu tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de schulden van rechthebbende sinds het bewind dat door de bewindvoerder wordt gevoerd inmiddels weer de oorspronkelijke schuldenlast aanzienlijk hebben overschreden. De grief op dit punt faalt derhalve.
-
terugbetaling toeslagen
Vooropgesteld wordt dat niet uitgesloten is dat een wijziging in het inkomen van de rechthebbende gevolgen kan hebben gehad voor zijn recht op toeslagen. Het is het hof echter onduidelijk gebleven welk concreet verwijt de bewindvoerder [voormalig bewindvoerder] maakt voor wat betreft de terugvordering van de toeslagen. Zo heeft de bewindvoerder niet nader geconcretiseerd welke toeslagen de Belastingdienst van de rechthebbende heeft teruggevorderd, op welke periode(s) deze terugvordering(en) betrekking heeft/hebben, op welke inkomensgegevens de Belastingdienst de eerder toegekende toeslagen heeft gebaseerd en wat volgens de bewindvoerder de juiste inkomensgegevens hadden moeten zijn. Evenmin is concreet gesteld wat de bewindvoerder over welke periode had moeten doorgeven aan de Belastingdienst, maar dat niet heeft gedaan. Daarbij wordt nog in het midden gelaten of de rechthebbende zelf dan wel [voormalig bewindvoerder] eventuele wijzigingen aan de Belastingdienst had moeten doorgeven. De bewindvoerder heeft evenmin op enigerlei wijze met onderliggende stukken de volgens hem door de rechthebbende geleden schade concreet onderbouwd. Op grond van hetgeen is gesteld kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een causaal verband tussen de van de rechthebbende teruggevorderde toeslagen en de handelwijze van de bewindvoerder. Derhalve faalt de grief ook in zoverre.
-
aanvraag Bijzondere Bijstand
De bewindvoerder heeft gesteld dat de rechthebbende schade heeft geleden doordat [voormalig bewindvoerder] heeft verzuimd Bijzondere Bijstand aan te vragen. [voormalig bewindvoerder] heeft aangevoerd dat de rechthebbende hier niet voor in aanmerking kwam gelet op de hoogte van zijn inkomen. Voor het hof is – ook na de mondelinge behandeling in hoger beroep – onduidelijk gebleven over welk jaar (2021 en/of 2022) [voormalig bewindvoerder] volgens de bewindvoerder Bijzondere Bijstand voor [rechthebbende] had moeten aanvragen en op grond van welk inkomen van de rechthebbende in de desbetreffende jaren hierop aanspraak had kunnen maken. Dit klemt temeer doordat de advocaat van de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling is afgeweken van de in de stukken ingenomen stellingen omtrent de hoogte van het inkomen in 2021 en 2022. Zo werd in de stukken eerst gesteld dat de rechthebbende een inkomen had van € 28.752,- in 2021 en € 16.159,- in 2022, en dat de rechthebbende – gelet op deze inkomensgegevens – alleen voor 2022 aanspraak zou kunnen maken op Bijzondere Bijstand. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder een ander standpunt ingenomen zonder voldoende inzichtelijk te maken over welk jaar Bijzondere Bijstand had moeten worden verzocht en had kunnen worden verkregen. Daarbij komt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de rechthebbende nog vele en aanzienlijke giften van zijn broer heeft ontvangen. [voormalig bewindvoerder] heeft in haar brief van 22 februari 2023 aan de rechtbank bericht dat de broer van de rechthebbende alleen al via Tikkies over de periode van 1 januari 2022 tot en met 30 november 2022 in totaal € 11.294,- aan de rechthebbende heeft overgemaakt, hetgeen de rechthebbende en de bewindvoerder niet hebben betwist. Deze giften worden, zo betoogt [voormalig bewindvoerder] , door de gemeente ook als inkomen aangemerkt bij het verzoek om Bijzondere Bijstand. De bewindvoerder heeft hierop niet meer nader gereageerd en deze stelling aldus onbetwist gelaten. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien maakt dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de rechthebbende – gelet op de hoogte van zijn totale inkomen (de giften van zijn broer daarbij inbegrepen) – in aanmerking zou zijn gekomen voor de toekenning van Bijzondere Bijstand in 2021 dan wel 2022 en dat de bewindvoerder ter zake in de zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten. Derhalve faalt ook deze grief.
-
wijziging energiecontract
Vast staat dat de rechthebbende een vast energiecontract had bij Essent. Verder blijkt uit de stukken dat de rechthebbende bij de aanvang van het bewind een schuld aan Essent had van € 770,07. Ook staat vast dat de rechthebbende volgens de eindafrekening van Zeker Energie een (voorlopige) naheffing heeft ontvangen van € 8.551,32. Het enkele feit dat de bewindvoerder het energiecontract van de rechthebbende heeft overgesloten naar Zeker Energie met een variabel energiecontract en andere tarieven rechtvaardigt op zich zonder nadere onderbouwing niet, althans niet zonder meer, de conclusie dat dit een tekortkoming van [voormalig bewindvoerder] oplevert. Ook de omstandigheid dat de rechthebbende een naheffing heeft ontvangen, maakt – naar het oordeel van het hof – niet zonder meer dat [voormalig bewindvoerder] derhalve toerekenbaar tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder, zoals de bewindvoerder stelt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [voormalig bewindvoerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat zij het contract niet zonder reden heeft overgesloten, maar dat dit naar alle waarschijnlijkheid noodzakelijk was omdat Essent niet langer energie aan de rechthebbende wilde leveren vanwege de aanwezige betalingsachterstand. Dit is tijdens de mondelinge behandeling niet weersproken. Verder heeft [voormalig bewindvoerder] onweersproken aangevoerd dat het afsluiten van een vast contract bij geen enkele andere leverancier mogelijk was vanwege de energiecrisis. Bovendien heeft [voormalig bewindvoerder] erop gewezen dat de voorlopige naheffing zo hoog was vanwege het enorm hoge energieverbruik over de relevante periode, op welk verweer de bewindvoerder niet voldoende concreet heeft gereageerd. Sterker nog, tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde geweest dat de bewindvoerder inmiddels overleg heeft gehad met Zeker Energie naar aanleiding van deze naheffing en dat er inmiddels een nihilstelling zou hebben plaatsgevonden. De juiste informatie ter zake ontbreekt bij het hof. Niet alleen is derhalve onduidelijk of er wel schade is geleden als gevolg van de wijziging van het energiecontract, in ieder geval is op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt welke concrete gevolgen dit nieuwe contract voor de rechthebbende heeft gehad, meer in het bijzonder welk bedrag de rechthebbende had moeten betalen bij het geconstateerde energieverbruik indien zijn contract bij Essent was gehandhaafd en welk bedrag hij feitelijk verschuldigd is geworden aan de nieuwe energieleverancier Zeker Energie. Niet valt in te zien dat [voormalig bewindvoerder] aansprakelijk kan worden gehouden voor het feitelijke energieverbruik door de rechthebbende terwijl evenmin grond bestaat om aan te nemen dat een bewindvoerder gehouden is meterstanden feitelijk op te nemen en door te geven aan de energieleverancier.
-
schulden, betalingsregelingen, incassokosten, bestuursrechtelijke premie
Hoewel vast staat dat gedurende de periode dat [voormalig bewindvoerder] het bewind van de rechthebbende heeft uitgevoerd niet alle vaste lasten van de rechthebbende zijn betaald en er mogelijk nieuwe schulden zijn ontstaan, maakt dat – naar het oordeel van het hof – niet, althans niet zonder meer, dat de bewindvoerder toerekenbaar is tekort geschoten in zijn taak als bewindvoerder en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking terecht overwogen dat de totale schuldenlast gedurende het bewind van [voormalig bewindvoerder] is afgenomen. Uit productie 14 volgt immers dat de totale schuldenlast van de rechthebbende bij de aanvang van het bewind € 26.710,51 bedroeg en op 30 november 2022 € 13.889,85 bedroeg. Dat genoemde schuldenlast onder meer is verminderd door de verkoop van de bedrijfsbus van de rechthebbende, maakt dat niet anders. Feit blijft dat de schuldenlast is verminderd. Bovendien heeft [voormalig bewindvoerder] tijdens de mondeling behandeling in hoger beroep onweersproken gesteld dat er aan die bedrijfsbus ook een schuld gekoppeld was en dat die schuld (mede) door de verkoop van de bedrijfsbus inmiddels volledig is afgelost. Daarbij komt dat met het inkomen, zoals dat werd gestort op de bij de bewindvoerder bekende Rabo-rekening, niet alle vaste lasten konden worden betaald én op alle schulden kon worden afgelost. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de rechthebbende, zo is genoegzaam uit de overgelegde stukken zoals WhatsApp-berichten gebleken, met grote regelmaat aan [voormalig bewindvoerder] om extra geld verzocht en [voormalig bewindvoerder] deze extra gelden ook aan hem verstrekte. Hoewel kan worden betwijfeld of dit wel passend was gelet op de nijpende financiële positie van de rechthebbende, is dit onvoldoende om te concluderen dat er mitsdien sprake is van toerekenbaar tekort schieten. Daarbij constateert het hof, zoals hiervoor ook al is opgemerkt, dat de totale schuldenlast van de rechthebbende nadat [voormalig bewindvoerder] als bewindvoerder is ontslagen, alleen maar verder is toegenomen. De rechthebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling – desgevraagd door het hof – verklaard dat zijn totale schuldenlast thans € 28.000,- bedraagt. Bovendien heeft de bewindvoerder ook op dit punt nagelaten concreet inzichtelijk te maken welke bestuursrechtelijke premie is opgelegd, welke incassokosten extra zijn gevorderd respectievelijk welke betalingsregelingen niet zijn nagekomen en tot welke concrete schade dit heeft geleid, dit alles uitdrukkelijk als gevolg van toerekenbaar handelen of nalaten van [voormalig bewindvoerder] . De algemeen geformuleerde stelling dat er bestuursrechtelijke premies zijn opgelegd, dat betalingsregelingen niet zijn nagekomen en onnodige incassokosten zijn ontstaan, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [voormalig bewindvoerder] in de zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten. Het vooroverwogene leidt ertoe dat de grieven ook op dit punt falen.
-
overboeking huur
Vast staat dat de bewindvoerder op 6 mei 2022 een bedrag van € 288,73 heeft overgeboekt van de beheerrekening van de rechthebbende naar een bankrekening op naam van [voormalig bewindvoerder] . Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is niet duidelijk geworden waar deze overboeking betrekking op heeft. De enkele opmerking dat het waarschijnlijk ziet op een terugboeking van een door [voormalig bewindvoerder] uit eigen middelen betaalde rekening ter zake huur past mogelijk bij de omschrijving bij de overboeking, maar is onvoldoende. Het lag op de weg van [voormalig bewindvoerder] om de bewindvoerder alsook het hof daarover duidelijkheid te verschaffen. Het is immers de taak van de bewindvoerder om het vermogen van rechthebbende zorgvuldig te beheren en alle uitgaven te kunnen verantwoorden. Het voorgaande is echter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [voormalig bewindvoerder] tekort is geschoten in de zorg van een bewindvoerder en dat als gevolg daarvan de rechthebbende schade heeft geleden.
De slotsom
3.10.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Proceskosten
3.11.
Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat geen aanleiding bestaat [voormalig bewindvoerder] te veroordelen in de proceskosten. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin, dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 september 2023;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.P. de Beij en E.M.D.M. van der Linden en is op 4 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.