ECLI:NL:GHSHE:2024:2163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
200.341.509_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2007. De verzoeken zijn ingediend door de gecertificeerde instelling (GI), het Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. Het hof heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter vernietigd en de verzoeken van de GI toegewezen, met als doel de minderjarige tot aan zijn meerderjarigheid onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen in een zorgaanbieder. De zaak is complex, met betrokkenheid van de ouders en de Raad voor de Kinderbescherming, en er zijn zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder heeft aangegeven dat de huidige hulpverlening niet voldoende is en dat er specialistische GGZ-hulp nodig is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de huidige situatie en de noodzaak tot hulpverlening een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de ondertoezichtstelling is verlengd tot de meerderjarigheid van de minderjarige in 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 juli 2024
Zaaknummer: 200.341.509/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/329414/ JE RK 24-538
in de zaak in hoger beroep van:
Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] .
Het hof merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder] ,wonende op een bij het hof bekend geheim adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
en
[de vader] ,wonende te gemeente [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

7.De tussenbeschikking van 24 mei 2024

Bij die beschikking heeft het hof – voor zover thans relevant - de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 mei 2024 vernietigd en opnieuw rechtdoende – uitvoerbaar bij voorraad – de inleidende verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs van [minderjarige] toegewezen met ingang van 24 mei 2024 tot 5 juli 2024 en voor het overige is de behandeling van en de beslissing op het verzoek van de GI aangehouden. Voorts zijn partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk dinsdag11 juni 2024 12.00 uur nadere stukken dan wel een (nader) verweerschrift in te dienen en zijn de GI, de ouders en de raad opgeroepen om op vrijdag 14 juni 2024 om 11.00 uur te verschijnen op de voortgezette mondelinge behandeling.

8.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

8.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft aldus plaatsgevonden op 14 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de GI, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. Rober;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
8.2.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
8.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de tijdens de mondelinge behandeling van 14 juni 2024 door de GI overgelegde pleitnota.

9.De verdere beoordeling

9.1.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De GI heeft er geen vertrouwen in dat hulpverlening dan wel de huidige woonplek van [minderjarige] worden voorgezet in het vrijwillige kader. Dit terwijl er voor [minderjarige] intensieve hulpverlening dient te worden ingezet om hem op weg te helpen naar zijn volwassenheid. Bij [minderjarige] is er sprake van forse kind-eigen problematiek. In samenhang met het patroon van instabiliteit wat zich continu voordoet in zijn leven, onder andere in zijn opvoedingomgeving, is het voor [minderjarige] haast onmogelijk geweest om effectief te leren omgaan met deze problematiek. De behandeling van [minderjarige] zal zich moeten richten op intensieve emotieregulatie, hechtingsproblematiek behandeling, ambulante hulpverlening en begeleiding en een toekomstgericht traject.
De huidige groep waarop [minderjarige] verblijft is geen behandelgroep, maar een woongroep. [minderjarige] heeft vanwege zijn problematiek echter speciale behoeften en de woongroep heeft daarom recentelijk aangegeven dat de inzet van een behandeltraject noodzakelijk is omdat de situatie op zijn huidige woongroep anders niet langer houdbaar is. Er is intensief contact met zowel de gedragswetenschapper als de hoofdbehandelaar van de huidige woongroep van [minderjarige] . Daarnaast is er contact met [instantie 1] . Onlangs is besloten dat de hulpverlening via [instantie 1] loopt en is er Bepaling Jeugdhulp afgegeven voor de inzet van [instantie 3] . Naar verwachting zal dit traject eind juni/begin juli 2024 starten. [instantie 3] is een combinatie van het activeren van [minderjarige] door middel van boksen en deels de inzet van GGZ hulpverlening. In samenspraak met de woongroep wordt tijdens maandelijkse evaluatiemomenten bezien of de inzet van [instantie 3] voldoende is of dat [instantie 1] dan alsnog aanleiding ziet om een GGZ indicatie af te geven, nadat de eerdere aanvraag door [instantie 2] is afgewezen. Het is van belang dat de GI hier als verwijzer betrokken bij blijft, om de doorgang van de hulpverlening te realiseren en te voorkomen dat [minderjarige] in een (te) lang traject voor de juiste hulpverlening zal belanden.
9.2.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De moeder heeft meermaals kenbaar gemaakt dat niet in geschil is dat vanwege de escalaties in het verleden het niet meer mogelijk is dat [minderjarige] thuis komt wonen. De kern van het geschil is dat de problematiek van [minderjarige] dusdanig ernstig en complex is dat er GGZ hulpverlening dient te worden opgestart. De GI doet echter niets om dergelijke hulpverlening te realiseren. De kinderrechter heeft daarom terecht overwogen dat de moeder in staat is om de voor [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening in te schakelen. De huidige weg die de GI is ingeslagen door middel van de (toekomstige) inzet van [instantie 3] zal gelet op de problematiek van [minderjarige] niet afdoende zijn. Mogelijk kan [instantie 3] in de toekomst helpend zijn, maar op de korte termijn is specialistische GGZ hulpverlening noodzakelijk. Dit temeer nu de woongroep van [minderjarige] als voorwaarde aan zijn verblijf heeft gesteld dat [minderjarige] een behandeltraject krijgt. De woongroep heeft aangegeven dat zij een GGZ-behandeltraject passend vindt voor [minderjarige] . Als er geen sprake meer zou zijn van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is de moeder in de gelegenheid om zelf de GGZ indicatie voor [minderjarige] te regelen. Eerst gaat de moeder dat proberen via de toegang in het sociaal domein van de gemeente en indien dat geen resultaat heeft wil zij via een bestuursrechtelijke procedure deze indicatie afdwingen. De GI heeft de kans gekregen om binnen het gedwongen kader deze indicatie aan te vragen, maar de aanvraag hiertoe was niet deugdelijk onderbouwd als gevolg waarvan de aanvraag is afgewezen. Vervolgens heeft de GI niet meer ingezet op het verkrijgen van een GGZ indicatie. Het gevolg hiervan is dat [minderjarige] de voor hem noodzakelijke hulpverlening nog steeds niet krijgt. Als het hof onverhoopt de bestreden beschikking bekrachtigt, verzoekt de moeder in de beschikking op te nemen dat de moeder een andere jeugdbeschermer wenst. Zij heeft geen vertrouwen meer in de huidige jeugdbeschermer.
9.3.
De raad adviseert – samengevat – als volgt. Er is een ingewikkelde discussie gaande tussen de GI en de moeder over de inzet van hulpverlening en het al dan niet (opnieuw) aanvragen van een GGZ indicatie voor [minderjarige] . Het is bekend dat er een ingewikkeld traject is verbonden aan de aanvraag van indicaties. Het heeft dan ook de voorkeur dat de moeder en de GI hierin samen optrekken. De raad mist in de plannen van de moeder wat er aan hulpverlening zal worden ingezet als een GGZ indicatie wederom niet wordt toegekend of als [minderjarige] niet wil meewerken aan de geïndiceerde hulp. De kern is namelijk dat [minderjarige] een behoorlijke geschiedenis heeft en er sprake is van systemische problematiek waarin patronen zichtbaar zijn. Gelet hierop is het als het gedwongen kader weg zou vallen niet veilig voor de moeder en [minderjarige] om vanuit de thuissituatie bij de moeder verder te gaan bouwen aan de toekomst van [minderjarige] . Als het misgaat, bijvoorbeeld op de huidige woongroep van [minderjarige] , heeft de raad er onvoldoende vertrouwen in dat deze bedreiging in het vrijwillig kader kan worden afgewenteld. Omwille van het welzijn en welbevinden van [minderjarige] zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dan ook nog steeds noodzakelijk.
9.4.
Het hof overweegt als volgt.
Wettelijk kader
9.4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
9.4.2.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
9.4.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
9.4.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Verlenging van de ondertoezichtstelling
9.4.5.
Zoals reeds overwogen in de tussenbeschikking van 24 mei 2024, is niet in geschil dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Dat is sindsdien niet veranderd. Om die reden ligt ten aanzien van de ondertoezichtstelling slechts nog de vraag voor of de zorg die in verband met het wegnemen van die ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is in het vrijwillig kader kan plaatsvinden. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt in aanvulling op hetgeen reeds is overwogen in de tussenbeschikking van 24 mei 2024 als volgt.
9.4.6.
[minderjarige] heeft in het gesprek met de voorzitter op 24 mei 2024 kenbaar gemaakt dat hij op zijn huidige woongroep wil blijven wonen en dat hij zonder ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing vreest dat zijn verblijfplaats niet meer is gegarandeerd.
In dat kader is relevant dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de huidige woongroep van [minderjarige] kennelijk aan zijn verblijf onlangs de voorwaarde heeft verbonden dat er een behandeltraject dient te worden gestart omdat het verblijf van [minderjarige] op de woongroep anders onhoudbaar wordt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de GI en de moeder van visie verschillen welke hulpverlening moet worden ingezet en door wie deze hulpverlening (het beste) kan worden aangevraagd.
Nadat de aanvraag voor een GGZ indicatie op 16 mei 2024 door [instantie 2] is afgewezen, heeft de GI onlangs een bepaling jeugdhulp afgegeven voor de inzet van [instantie 3] , via [instantie 1] . Als die hulp onvoldoende blijkt, kan [instantie 1] de hulpverlening opschalen en alsnog inzetten op een GGZ-indicatie. Hoewel de moeder stelt dat deze hulpverlenging voor [minderjarige] niet afdoende is en de eerdere aanvraag voor een GGZ indicatie door de GI niet deugdelijk is onderbouwd, heeft de moeder nagelaten deze standpunten feitelijk te onderbouwen. Voor het hof staat niet vast dat de hulp die de moeder nodig vindt, de (enige) juiste is. Verder heeft de moeder onvoldoende (feitelijk) onderbouwd op grond waarvan zij zichzelf in staat acht op korte termijn een dergelijke indicatie wél te kunnen realiseren, anders dan dat zij in het geval van een afwijzing van plan is om een gerechtelijke procedure te starten.. Het is onvoldoende concreet geworden welk pad de moeder zal gaan bewandelen als de GGZ indicatie wederom afgewezen zal worden of als [minderjarige] aan deze hulpverlening geen medewerking zal verlenen en wat dat betekent voor het verblijf van [minderjarige] op de groep.
Deze onduidelijkheid in het licht bezien van de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] , zijn behoefte aan duidelijkheid en zekerheid over zijn verblijfplaats en de noodzaak tot het inzetten van hulpverlening maken dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] niet in het vrijwillig kader kan worden afgewend en dat het huidige ingezette traject dient te worden gecontinueerd onder begeleiding van professionals; de inzet van de huidige hulp doet de GI in samenspraak met de woongroep.
Gelet hierop zal het hof de ondertoezichtstelling verlengen tot aan de meerderjarigheid van [minderjarige] , te weten tot [geboortedatum] 2025. Dit oordeel van het hof laat onverlet dat het hof ervan uitgaat dat de GI het ingezette traject zal vervolgen en dat nauwgezet wordt gemonitord of de inzet van deze hulpverlening voldoende is of dat er opgeschaald dient te worden naar een andere vorm van hulpverlening respectievelijk het opnieuw aanvragen van een GGZ indicatie. Ook moet er aandacht zijn voor de samenwerking met de moeder. Of er een andere jeugdbeschermer betrokken zou moeten worden, ligt echter niet aan het hof voor.
Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing9.4.7. Ten aanzien van de uithuisplaatsing heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling (nogmaals) kenbaar gemaakt dat [minderjarige] niet meer bij haar thuis kan wonen. Hierdoor is het oordeel van het hof in de tussenbeschikking van 24 mei 2024 ongewijzigd, te weten dat nu de ondertoezichtstelling zal worden verlengd hieruit reeds volgt dat ook de machtiging tot uithuisplaatsing zal worden verlengd aangezien het niet mogelijk is om een minderjarige binnen een ondertoezichtstelling vrijwillig uit huis te plaatsen. De plaatsing is ook niet in geschil. Het hof zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] eveneens verlengen tot aan de meerderjarigheid van [minderjarige] , te weten tot [geboortedatum] 2025.
Slotsom
9.5.
Gelet op het voorgaande zal het hof de inleidende verzoeken van de GI ook voor het resterende deel alsnog toewijzen en de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen met ingang van 5 juli 2024 tot aan de meerderjarigheid van [minderjarige] , te weten tot [geboortedatum] 2025.

10.De beslissing

Het hof:
wijst toe de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] , tot [geboortedatum] 2025;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, G.J. Vossestein en G.M. Goes en is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.