ECLI:NL:GHSHE:2024:2184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
20-002358-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1959 en wonende te Helmond, was eerder veroordeeld voor het witwassen van een geldbedrag van € 21.052,67 en het voorhanden hebben van een vuurwapen, een gas-alarmrevolver. De rechtbank had de verdachte een taakstraf van 120 uren opgelegd, subsidiair 60 dagen hechtenis, en het verbeurd verklaren van het in beslag genomen geldbedrag. Zowel de verdachte als de officier van justitie gingen in hoger beroep. De advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf, waaronder een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen van een bedrag van € 75.477,67, dat niet kon worden verklaard uit legale inkomsten. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden op, met een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Tevens werd een deel van het in beslag genomen geld verbeurd verklaard en werd teruggave van andere in beslag genomen goederen aan de verdachte en zijn schoonmoeder gelast.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002358-22
Uitspraak : 3 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 5 oktober 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-880192-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het witwassen van een geldbedrag van € 21.052,67 (feit 1) en het voorhanden hebben van een vuurwapen, te weten een gas-alarmrevolver, (feit 2) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank een onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 21.052,67 verbeurdverklaard en van de overige in beslag genomen voorwerpen (diverse geldbedragen en twee personenauto’s) de teruggave aan de verdachte dan wel de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken gelast.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte onder 1 (in de vorm van medeplegen) en onder 2 is tenlastegelegd en de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen verbeurd zal verklaren.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bepleit en, gelet daarop, verzocht om teruggave aan de verdachte van de onder hem in beslag genomen voorwerpen. Subsidiair, in geval van een veroordeling, is verzocht om oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 juli 2018 te Helmond, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten
 een (groot) geldbedrag (te weten 87.390 euro) en/of
 een personenauto van het merk Mercedes Benz (kenteken [kenteken 1] ) en/of
 een personenauto van het merk Suzuki Ignis (kenteken [kenteken 2] ),
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij op of omstreeks 17 juli 2018 te Helmond, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een gas alarmrevolver van het merk Colt, model Detective Special, kaliber .380K, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 juli 2018 te Helmond een voorwerp, te weten een geldbedrag (te weten € 75.477,67 euro) voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist
dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij op 17 juli 2018 te Helmond een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een gas alarmrevolver van het merk Colt, model Detective Special, kaliber .380K, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is – zoals uitvoerig verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat het aangetroffen geld en de twee personenauto’s niet uit enig misdrijf afkomstig waren. De verdachte heeft over de herkomst van het geld en de auto’s een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven. De verdachte en zijn echtgenote hebben veel contant geld gespaard (waardoor het beginsaldo in de kasopstelling op een bedrag van € 39.890,00 dient te worden gesteld) en zij hadden ook contant geld voor diverse familieleden in bewaring. Daarnaast hebben zij contante geldbedragen ontvangen van een lening en een auto-ongeval en kloppen de genoemde bedragen van de posten ‘aanschaf van luxe goederen’ en ‘verbouwing van de woning’ niet. Ten slotte is aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de contante verdiensten van de verdachte, variërend van € 500,00 tot € 750,00 per maand.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het bij witwassen tenlastegelegde bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat daarvan sprake is, kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit volgt dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of, ondanks de verklaring van de verdachte, het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit de thans beschikbare bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 17 juli 2018 is tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte en zijn echtgenote [getuige 2] onder een tegel, die met behulp van een breekijzer werd verwijderd, een afgesloten kluis in de vloer aangetroffen. De sleutel van de kluis is in een thermoskan in een keukenkastje aangetroffen. Na het openen van de kluis zijn twee glazen weckpotten aangetroffen met daarin een grote hoeveelheid bankbiljetten. Daarnaast is in de keuken achter het frontje van een ingebouwd koffieapparaat een blik met bankbiljetten gevonden en zijn op diverse andere plekken in de woning (kleinere) geldbedragen aangetroffen en in beslag genomen. In totaal is in de woning een geldbedrag van
€ 87.390,00 aan contant geld aangetroffen, bestaande uit (onder meer) coupures van
€ 200,00 en € 100,00.
Voorts zijn bij de doorzoeking twee personenauto’s aangetroffen en in beslag genomen, te weten een Suzuki Ignis (met kenteken [kenteken 2] ) en een Mercedes Benz C250 (met kenteken [kenteken 1] ) op naam van de verdachte of zijn echtgenote. Uit onderzoek is gebleken dat voor deze voertuigen in april respectievelijk december 2017 in totaal een bedrag van € 31.150,00 contant is (bij)betaald, in coupures van € 200,00 en € 100,00.
Met de rechtbank acht het hof het een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld in doorgaans grote coupures, terwijl coupures van € 200,00 in het normale betalingsverkeer ongebruikelijk zijn.
Naar het oordeel van het hof is op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft zich in eerste instantie, tijdens de verhoren op 17 en 18 juli 2018, op zijn zwijgrecht beroepen. Enige tijd later heeft de raadsman van de verdachte bij brief van 14 maart 2019 het Openbaar Ministerie een verklaring over de herkomst van de in beslag genomen contante geldbedragen gegeven. Ter onderbouwing van deze verklaring is door de verdediging een aantal stukken ingebracht: een CV van de echtgenote van de verdachte, facturen uit 2008 afkomstig van verdachtes bedrijf, een voorlopig overnamecontract van verdachtes bedrijf per 1 oktober 2012 en een in dat verband opgestelde niet getekende leningsovereenkomst met de verdachte als schuldeiser. De verdachte heeft vervolgens op 12 augustus 2020 alsnog mondeling een verklaring afgelegd, en ook op de terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard. Die brief als ook de verklaringen van de verdachte houden in de eerste plaats in dat de verdachte en zijn echtgenote contant geld hebben gespaard (voor hun oude dag) op basis van hun inkomen dat zij door middel van arbeid hebben verkregen. Verdachte was – naar eigen zeggen – van jongs af aan tegelzetter en heeft altijd grof geld verdiend, waardoor hij heeft kunnen sparen. Het geld haalde hij vanaf 1999 van de bankrekening en stopte dit in de kluis. Hierdoor beschikten zij op 1 januari 2013 over een contant geldbedrag van € 39.890,00. Daarnaast hielden de verdachte en zijn echtgenote contant geld in bewaring voor diverse familieleden. Zo behoorde het in een zilverkleurig potje aangetroffen geldbedrag van € 1.500,00 toe aan de kleinkinderen, werd een bedrag van € 500,00 voor kleinzoon [betrokkene 1] bewaard en betroffen de geldbedragen van € 2.345,00 en € 1.000,00 spaargeld van [betrokkene 2] , zijnde de schoonmoeder van de verdachte (oftewel: de moeder van zijn echtgenote). Daarnaast beschikte de verdachte over contant geld doordat [betrokkene 3] maandelijks een bedrag van € 5.000,00 in contanten heeft afgelost in het kader van een zakelijke lening van € 28.000,00 (na de overname door deze [betrokkene 3] van het bedrijf van de verdachte). Ten slotte heeft de verdachte op 18 december 2014 een geldbedrag van € 16.170,00 ontvangen vanwege een aanrijding en in datzelfde kader heeft de verdachte ook een schadebedrag van € 11.830,00 gekregen.
Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee in beginsel een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, maar het de vraag is of die verklaring ook voor alle tenlastegelegde voorwerpen aannemelijk is.
Naar de verklaringen van de verdachte is door het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht. Daarbij is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling, neergelegd in een proces-verbaal van 3 november 2021, waarbij is nagegaan in hoeverre de verdachte in de tenlastegelegde periode meer uitgaven heeft gedaan dan dat uit legale bron kunnen worden verantwoord. Deze kasopstelling is opgesteld aan de hand van de tijdens de doorzoeking aangetroffen contante geldbedragen en documenten, alsmede uit bankanalyses, diverse verklaringen van getuigen en de verklaringen van de verdachte en zijn echtgenote als ook de zijdens de verdachte ingebrachte stukken. Op grond van de kasopstelling heeft het Openbaar Ministerie geconcludeerd dat de verdachte en zijn echtgenote meer contant geld hebben uitgegeven, te weten een bedrag van € 130.736,27, dan mogelijk was op basis van hun legale inkomsten.
Het hof heeft deze kasopstelling beoordeeld en daarbij ook hetgeen door de verdachte hieromtrent is aangevoerd, betrokken. Het is de vraag of een en ander bijdraagt aan de aannemelijkheid van verdachtes verklaring of juist leidt tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat enig voorwerp uit misdrijf afkomstig is. Het hof komt op grond van alle voorhanden informatie tot de volgende afwegingen en berekening.
Berekening contante inkomsten (met inbegrip van contante bankopnames)
Hoewel het Openbaar Ministerie in de eenvoudige kasopstelling uitgaat van een beginsaldo van € 1.054,00 op 1 januari 2013, zijnde een vrijstellingsbedrag voor contant geld met een fiscale partner, gaat het hof – in het voordeel van de verdachte en net als de rechtbank – uit van de verklaring van de verdachte dat per 1 januari 2013 het beginsaldo € 39.890,00 aan contant geld bedroeg. Deze verklaring wordt immers ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1] , de voormalig boekhouder van de verdachte, en de door deze boekhouder opgemaakte vermogensopstelling. Hoewel de boekhouder het geld niet zelf zou hebben geteld, heeft hij wel in de hoedanigheid van boekhouder die vermogensopstelling voor 2013 opgemaakt op mededeling van de verdachte en nadat hij, de boekhouder, dat geld zou hebben gezien. Niet kan derhalve zonder meer worden weerlegd dat deze opstelling niet deugt. Daarbij hecht het hof geen doorslaggevend belang aan de onderzoeksbevindingen dat bij de aangifte inkomstenbelasting over 2013 deze contanten niet zijn aangegeven en evenmin aan het al dan niet ontvangen van huur- en zorgtoeslag door de verdachte en zijn echtgenote (indertijd).
Daarnaast acht het hof voldoende aannemelijk dat de verdachte in 2012 zijn bedrijf [bedrijfsnaam] heeft verkocht aan [betrokkene 3] voor een bedrag van – naar eigen zeggen – ongeveer € 35.000,00 en dat dit bedrag is omgezet in een lening van € 28.000,00 waarbij aan de verdachte als schuldeiser elke maand een bedrag van € 5.000,00 contant zou worden afbetaald. Nu de verdachte heeft verklaard dat de lening in de tenlastegelegde periode is afbetaald, gaat het hof derhalve uit van een contant ontvangen geldbedrag van € 28.000,00 plus 21% BTW = € 33.880,00. Nu de verdachte hierover voorts heeft verklaard dat de maandelijkse afbetalingen zijn gestart op 1 oktober 2012 acht het hof het niet uitgesloten dat de verdachte op 1 januari 2013 een bedrag van (4 x € 5.000,00 =) € 20.000,00 contant had ontvangen. Het hof is van oordeel dat dit bedrag derhalve deel uitmaakt van het op 1 januari 2013 contant aanwezige geldbedrag van € 39.890,00. Voor het overige is het hof van oordeel dat het bedrag dat het beginsaldo vormde ook heeft bestaan uit spaargeld van de verdachte en zijn echtgenote, gespaard van hun inkomsten van voor de tenlastegelegde periode. Daarenboven gaat het hof ervan uit dat het resterende bedrag van de lening (€ 13.880,00) door de verdachte nog in de daaropvolgende periode is ontvangen.
Voorts blijkt uit de rekeninganalyses, waarbij zijn betrokken de inkomens van de verdachte en zijn echtgenote, de uitkering van zijn echtgenote, de huur- en zorgtoeslagen, de uitbetalingen van voorlopige aanslagen en uitgekeerde schadevergoedingen, dat de verdachte in de tenlastegelegde periode een – zijdens de verdachte niet weersproken – bedrag van € 55.700,00 aan contante opnames heeft gedaan.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat over de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 juli 2018 een bedrag van in totaal (€ 13.880,00 + € 55.700,00 =) € 69.580,00 als legale contante ontvangsten en opnames kan worden meegenomen in de berekening. Opgeteld bij het beginsaldo van € 39.890,00 komt dit neer op een totaalbedrag van
€ 109.470,00aan contante inkomsten.
Berekening contante uitgaven (met inbegrip van contante bankstortingen)
Uit de rekeninganalyses volgt voorts dat in de tenlastegelegde periode een - zijdens de verdachte niet weersproken – bedrag van in totaal € 20.379,80 aan contant geld op de bankrekeningen van de verdachte (en zijn echtgenote) is gestort.
Daarnaast heeft de verdachte in de tenlastegelegde periode, namelijk in 2017, twee voertuigen aangeschaft, te weten een Mercedes Benz C250 en een Suzuki Ignis. Voor de aanschaf van deze auto’s is in contanten een bedrag van in totaal € 31.150,00 door de verdachte bijbetaald. Voor de Mercedes is immers een bedrag van € 26.200,00 contant bijbetaald en voor de Suzuki een bedrag van € 4.950,00.
Voorts zijn contante geldbedragen voor de aanschaf van diverse luxe goederen betaald. In het voordeel van de verdachte sluit het hof aan bij hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zijnde een niet weersproken bedrag van in totaal € 7.652,87 in plaats van het door het Openbaar Ministerie berekende bedrag van € 16.750,47. Het hof is van oordeel dat de volgende contante uitgaven meegenomen kunnen worden in de berekening: een bedrag van € 2.800,00 ter zake van een aankoop bij [bedrijfsnaam] , een bedrag van € 2.100,00 ter zake van een aankoop bij [bedrijfsnaam] , een bedrag van € 2.477,87 ter zake van facturen van [bedrijfsnaam] en een bedrag van € 275,00 ter zake van een aankoop bij [bedrijfsnaam] (te weten de helft van het bedrag op de bon). Met betrekking tot de factuur van [bedrijfsnaam] gaat het hof ervan uit dat de verdachte dit bedrag in de tenlastegelegde periode contant heeft betaald voor de oorspronkelijk aangekochte loopband dan wel voor een vervangend exemplaar. Voor de overige voorwerpen, hoewel het predicaat ‘luxe’ toebedeeld, acht het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat deze met contanten door de verdachte(n) in de tenlastegelegde periode zijn betaald.
Ten slotte acht het hof het aannemelijk dat de verdachte wekelijks een bedrag van € 150,00 aan leefgeld aan zijn echtgenote heeft gegeven voor de gemeenschappelijke huishouding. Over de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 juli 2018, zijnde 283 weken, komt dit neer op een bedrag van € 42.450,00. Nu tijdens de doorzoeking op 17 juli 2018 een bedrag van € 230,00 in de portemonnee van de echtgenote van de verdachte is aangetroffen en dit aangetroffen geld zal worden meegenomen in het contante eindsaldo, wordt dit bedrag op het totaal in mindering gebracht. Hierdoor resteert een bedrag van € 42.220,00 aan leefgeld.
Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat over de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 juli 2018 een bedrag van in totaal (€ 20.379,80 + € 31.150,00 + € 7.652,87 +
€ 42.220,00 =)
€ 101.402,67als contante uitgaven dient te worden meegenomen in de berekening.
Aangetroffen contante geldbedragen
Tijdens de doorzoeking in de woning van de verdachte op 17 juli 2018 is een contant geldbedrag van in totaal € 87.390,00 aangetroffen, waaronder voornoemd bedrag van
€ 230,00 in de portemonnee van de echtgenote van de verdachte. Het hof acht het aannemelijk, gehoord ook de getuige [getuige 2] (verdachtes echtgenote en tevens medeverdachte) alsmede getuige [getuige 3] (verdachtes dochter), dat van het aangetroffen geld een bedrag van € 500,00 werd bewaard voor kleinzoon [betrokkene 1] en dat de geldbedragen van € 2.345,00 en € 1.000,00 spaargeld van [betrokkene 2] , zijnde de schoonmoeder van de verdachte (oftewel: de moeder van zijn echtgenote) betroffen. Het hof zal deze 3 bedragen derhalve in mindering brengen op de in de woning aangetroffen contante geldsom. Dit betekent dat het in de woning aangetroffen contante geldbedrag, voor zover toebehorende aan de verdachte en zijn echtgenote, neerkomt op een totaalbedrag van (€ 87.390,00 – € 500,00 – € 2.345,00 – € 1.000,00 =)
€ 83.545,00.
Het hof is van oordeel dat van de overige aangetroffen geldbedragen, mede gelet op de verklaringen van getuigen die de verklaring van de verdachte dienaangaande niet of onvoldoende bevestigen, niet aannemelijk is geworden dat die bedragen aan een ander dan de verdachte(n) toebehoorden.
Conclusie
Uit de berekening van het hof volgt dat de verdachte in de tenlastegelegde periode een bedrag van € 101.402,67 contant heeft uitgegeven en dat hij op de dag van de doorzoeking, als eindsaldo, nog een bedrag van € 83.545,00 aan contant geld in huis had, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 184.947,67 aan contant uitgegeven en nog beschikbaar geld. Aangezien de verdachte in die periode slechts een bedrag van € 109.470,00 aan contante legale inkomsten heeft gehad in de tenlastegelegde periode, is sprake van een negatief verschil van
€ 75.477,67.
De raadsman heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep enig verschil (nog) verklaard met de stelling dat dit ziet op omzet die de verdachte ten onrechte buiten zijn belastingaangifte heeft gehouden, zij het dat het gaat om geld dat hij als tegelzetter en aldus legaal heeft verdiend. Ter onderbouwing van die stelling zijn facturen van verdachtes voormalige bedrijf ingebracht, waaruit zou blijken dat veelal contant werd betaald, welke bedragen de verdachte contant onder zich hield. Nu voor de belastingdienst verzwegen vermogensbestanddelen niet in volle omvang kunnen worden beschouwd als afkomstig van misdrijf c.q. belastingfraude, kan dit de verdachte niet worden tegengeworpen, aldus de raadsman. Voorts stelt de raadsman dat niet is onderzocht en derhalve niet is vastgesteld welke bedragen de verdachte ten onrechte niet aan de belastingdienst zou hebben afgedragen, zodat helemaal niet kan worden vastgesteld dat sprake is van witwassen door de verdachte.
Wat van die stellingen ook zij, deze staan naar het oordeel van het hof volledig op zichzelf, nu de verdachte heeft verklaard dat hij sinds zijn nieuwe zaak met zijn compagnon [bedrijfsnaam]
(hof: opgericht op 6 mei 2013 en volgens de verdachte inmiddels gefailleerd) per bank en niet meer contant werd betaald. Ook laatstelijk ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij zijn inkomen van [bedrijfsnaam] gedurende de tenlastegelegde periode ontving per bank en heeft hij desgevraagd ontkend dat hij (daarnaast nog) al dan niet ‘zwart’ contant inkomen heeft gegenereerd in de tenlastegelegde periode. Ook is anders dan door de raadsman is gesteld, door de verdachte niet op enig moment verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode contante verdiensten uit arbeid heeft gehad, variërend van € 500,00 tot € 750,00 per maand.
Daarmee gaan de stellingen van de raadsman volledig mank en is enig nader onderzoek naar ‘zwarte, niet bij de fiscus gemelde, inkomsten’ niet aangewezen.
Waar het Openbaar Ministerie overigens nader onderzoek naar heeft willen doen, getuige ook het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg, betrof de kasboeken van [bedrijfsnaam] , waarvan de verdachte via zijn holding mede bestuurder was. Hoewel deze onderneming volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel tot 2015 niet liquide zou zijn geweest, vielen bij de rekeninganalyses van deze B.V. over de periode van 2013 tot en met 2020 hoge stortingen op de zakelijke rekening op, in de tenlastegelegde periode in totaal bijna € 900.000,00. Teneinde te verifiëren of er wellicht hoge kasopnames naar privé waren gegaan is volgens de officier van justitie vergeefs meermalen aan de verdediging (de verdachte) verzocht om deze kasboeken te overleggen, maar uiteindelijk zou de verdachte over deze gegevens niet langer beschikken. Nader onderzoek hiernaar bleek aldus niet mogelijk.
Hoewel de verdachte zelf aldus ontkent dat hij namens zijn bedrijf in de tenlastegelegde periode contante betalingen in ontvangst heeft genomen en die buiten de boeken heeft gehouden, valt door toedoen van de verdachte hiernaar geen nader onderzoek te doen, ook niet of een en ander wel was verantwoord in de boeken. Ondanks een wettelijke bewaartermijn voor ondernemers zijn de verzochte kasboeken, noch andere gegevens ter controle en onderzoek ter beschikking gesteld. Nog daargelaten dat de verdachte op dit punt heeft nagelaten concreet te verklaren hoe een en ander dan zou hebben plaatsgevonden en –al dan niet – werd verantwoord (facturen met contante betalingen in 2008 kunnen hem in dit geval niet baten) zijn mogelijke geldstromen die al dan niet in de boeken zijn vermeld niet verifieerbaar gebleken. Het hof kan dan ook, alles afwegende, niet anders dan concluderen dat het niet aannemelijk is dat daaruit (legale) inkomsten kunnen worden verklaard.
Het hof is van oordeel dat het hiervoor vermelde geldbedrag van € 75.477,67 niet verklaard wordt uit legale inkomsten en dat het derhalve niet anders kan zijn dan dat dit bedrag – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en komt mitsdien tot een bewezen-verklaring van witwassen van een geldbedrag van € 75.477,67. Van hetgeen meer of anders aan de verdachte is tenlastegelegd, te weten het witwassen van het resterende geldbedrag van (€ 87.390,00 – € 75.477,67 =) € 11.912,33 en de twee personenauto’s, zal de verdachte worden vrijgesproken. Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde auto’s overweegt het hof nog dat deze reeds zijn betrokken bij de berekening van de werkelijke contante uitgaven, zodat het hof niet kan vaststellen dat deze auto’s (al dan niet deels) zijn aangeschaft met contant geld dat uit enig misdrijf afkomstig is.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte degene is die het geld in de kluis heeft gestopt en hij de financiën (met behulp van een boekhouder) beheerde, is het hof van oordeel dat de verdachte wist dat het contante geldbedrag van € 75.477,67 uit enig misdrijf afkomstig was en dat derhalve sprake is van opzet op het witwassen van dat geld. Nu de echtgenote van de verdachte zich nauwelijks met de financiën – buiten de huis(houd)gerelateerde vaste lasten en boodschappen – bemoeide, is het hof voorts van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van medeplegen en dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde derhalve alleen heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat het in de woning van de verdachte aangetroffen wapen leek op een speelgoedpistool. De kleinzoon van de verdachte was hiermee op enig moment – jaren geleden – aan het spelen en de verdachte heeft dit wapen toen van hem afgepakt, waarna het door de vrouw van de verdachte op een kast is gelegd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de verdediging redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de verdachte wist dat hij een verboden wapen voorhanden had dan wel dat hij zich daarvan bewust had moeten zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een verboden wapen is vereist dat de verdachte het desbetreffende wapen bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of tot de exacte locatie van dat wapen. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen dat de verdachte feitelijke macht over dat wapen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte op 17 juli 2018 in de slaapkamer op de eerste verdieping, bovenop een kast, een vuurwapen in een koffertje is aangetroffen. Uit onderzoek aan dit vuurwapen is gebleken dat het een gas-alarmrevolver is van het merk Colt, kaliber .380K, en dat het een vuurwapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie is. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen. De verklaring van de verdachte, kort gezegd inhoudende dat hij dacht dat het om een nepwapen ging, maakt niet dat de verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid van het wapen. Nu die bewustheid zich niet hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen, acht het hof reeds daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aangetroffen wapen voorhanden heeft gehad. Bovendien acht het hof het, met de rechtbank en de advocaat-generaal, niet geloofwaardig dat de verdachte dacht dat het slechts een speelgoedwapen betrof, gelet op de uiterlijke kenmerken van het wapen, het feit dat het wapen in een daartoe bestemd koffertje was opgeruimd en de omstandigheid dat de verdachte het wapen naar eigen zeggen uit bezorgdheid van zijn kleinzoon had afgenomen.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

witwassen.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van
€ 75.477,67 in een periode van meerdere jaren. Door witwassen wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast en witwassen draagt bij aan de instandhouding van criminaliteit. Witwassen dekt immers onderliggende strafbare feiten af en realiseert de mogelijkheid van een geldelijke beloning voor het plegen van die strafbare feiten. Daarnaast heeft de verdachte een gas-alarmrevolver in zijn woning voorhanden gehad. Het onbevoegd voorhanden hebben van een dergelijk vuurwapen maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en brengt een onaanvaardbaar risico met zich voor de veiligheid van personen. De Wet wapens en munitie brengt dit tot uitdrukking in forse (maximum) straffen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals onder 1 en 2 bewezen is verklaard.
Het hof heeft bij de straftoemeting acht geslagen op het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 april 2024, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld en derhalve als first offender dient te worden beschouwd.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. In dat kader heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte de pensioenleeftijd nadert, maar vanwege deze strafzaak zijn pensioengeld dreigt kwijt te raken, als gevolg waarvan hij zijn fysiek zware beroep als tegelzetter de komende jaren zal moeten blijven voortzetten. Voorts heeft de publiciteit die met deze strafzak gepaard is gegaan, geleid tot problemen in de buurt, als ook met de bank en de belastingdienst (afdeling Toeslagen).
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten, waarin het rechtelijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Uit deze oriëntatiepunten volgt dat het plegen van fraude (waaronder ook witwassen wordt geschaard) met een benadelingsbedrag tussen € 70.000,00 en € 125.000,00 doorgaans wordt bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 tot 9 maanden. Ter zake van het voorhanden hebben van een gasrevolver van categorie III gaan de oriëntatiepunten uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Echter, het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte als ook in de ouderdom van de feiten, aanleiding om in dit geval van de oriëntatiepunten af te wijken. Alles afwegende, acht het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en daarnaast een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Het hof gaat in dit geval uit van een termijn van 2 jaren per instantie, nu de verdachte het proces grotendeels in vrijheid heeft afgewacht.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. Immers, de redelijke termijn is aangevangen op 17 juli 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld en als verdachte is gehoord. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 5 oktober 2022. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. In eerste aanleg is aldus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaren en ruim 2 maanden, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigt.
Op 17 oktober 2023 is door het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld en door de verdachte op 18 oktober 2022. Nu het hof arrest wijst op 3 juli 2024, is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep niet overschreden.
Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Zonder schending van de redelijke termijn in eerste aanleg zou, zoals hiervoor is overwogen, een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, passend zijn geweest. Nu evenwel de redelijke termijn met 2 jaar en ruim 2 maanden is geschonden, zal worden volstaan met oplegging van een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede de eerder genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Beslag
Verbeurdverklaring
Het hof is van oordeel dat, gelet op het onder 1 bewezenverklaarde, een geldbedrag van in totaal € 75.477,67 vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu dit een voorwerp is met betrekking tot welke het bewezenverklaarde is begaan en dit een voorwerp is dat ten tijde van het begaan van het feit aan de verdachte toebehoorde. Het hof zal daarom bepalen dat de onder de verdachte in beslag genomen geldbedragen van € 42.000,00, € 1.500,00, € 2.445,00 en € 1.120,00 (goednummers 470035, 469959, 469968 respectievelijk 469974, nummers 6, 3, 7 respectievelijk 8 op de beslaglijst) en een gedeelte van het geldbedrag van € 36.250,00 (goednummer 470032, nummer 5 op de beslaglijst), te weten een bedrag van € 28.412,67, verbeurd zullen worden verklaard, te weten tot een gezamenlijk totaalbedrag van € 75.477,67. Het resterende gedeelte van het geldbedrag van € 36.250,00 (een bedrag van € 7.837,33) zal, zoals hierna wordt overwogen, aan de verdachte worden teruggeven.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de navolgende onder hem in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen:
 een personenauto met kenteken [kenteken 1] , Mercedes-Benz C250, kleur: grijs (goednummer 470119, nummer 1 op de beslaglijst);
 een personenauto met kenteken [kenteken 2] , Suzuki Ignis, kleur: wit (goednummer 470116, nummer 2 op de beslaglijst);
 een geldbedrag van € 7.837,33, als restant na verbeurdverklaring van € 28.412,67 van het geldbedrag van € 36.250,00 (goednummer 470032, nummer 5 op de beslaglijst).
Het hof is van oordeel dat het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze inbeslaggenomen goederen.
Teruggave aan de rechthebbenden
Het hof zal de teruggave aan [betrokkene 1] gelasten van het onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 500,00 (goednummer 469976, nummer 9 op de beslaglijst). Uit het dossier volgt dat [betrokkene 1] de rechthebbende van dit geldbedrag is.
Voorts zal het hof de teruggave van twee andere onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggeven geldbedragen gelasten aan zijn schoonmoeder, te weten de moeder van medeverdachte [getuige 2] : mevrouw [betrokkene 2] . Het gaat hierbij om een geldbedrag van € 2.345,00 (goednummer 469966, nummer 4 op de beslaglijst) en een geldbedrag van
€ 1.000,00 (goednummer 469977, nummer 10 op de beslaglijst). Uit het dossier volgt dat
[betrokkene 2] de rechthebbende van deze twee geldbedragen is.
Het hof is van oordeel dat het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze inbeslaggenomen goederen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
 een geldbedrag van € 1.500,00 (goednummer 469959, nummer 3 op de beslaglijst);
 een
gedeeltevan een geldbedrag van € 36.250,00 (goednummer 470032, nummer 5 op de beslaglijst), te weten een bedrag van € 28.412,67;
 een geldbedrag van € 42.000,00 (goednummer 470035, nummer 6 op de beslaglijst);
 een geldbedrag van € 2.445,00 (goednummer 469968, nummer 7 op de beslaglijst);
 een geldbedrag van € 1.120,00 (goednummer 469974, nummer 8 op de beslaglijst).
Gelast de
teruggaveaan [betrokkene 1] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
 een geldbedrag van € 500,00 (goednummer 469976, nummer 9 op de beslaglijst).
Gelast de
teruggaveaan mevrouw [betrokkene 2] , de schoonmoeder van verdachte, van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
 een geldbedrag van € 2.345,00 (goednummer 469966, nummer 4 op de beslaglijst);
 een geldbedrag van € 1.000,00 (goednummer 469977, nummer 10 op de beslaglijst).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
 een personenauto met kenteken [kenteken 1] , Mercedes-Benz C250, kleur: grijs (goednummer 470119, nummer 1 op de beslaglijst);
 een personenauto met kenteken [kenteken 2] , Suzuki Ignis, kleur: wit (goednummer 470116, nummer 2 op de beslaglijst);
 een
gedeeltevan een geldbedrag van € 36.250,00 (goednummer 470032, nummer 5 op de beslaglijst), te weten een bedrag van € 7.837,33.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. CH.N.G.M. Starmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 3 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Starmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.