ECLI:NL:GHSHE:2024:2235

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
20-002529-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake diefstal met valse sleutel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1994, was eerder veroordeeld voor diefstal waarbij hij zich toegang tot de plaats van het misdrijf had verschaft door middel van valse sleutels. De politierechter had hem veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 240 uren. De advocaat-generaal in hoger beroep vorderde een gevangenisstraf van 5 maanden. De verdediging pleitte voor vrijspraak en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal. Het hof heeft het beroep van de verdachte ongegrond verklaard en het vonnis van de politierechter vernietigd. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit had begaan en legde een gevangenisstraf van 5 maanden op. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die materiële schade had geleden door de diefstal. Het hof oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijsbaar was, maar dat voor een deel van de vordering nader onderzoek nodig was. De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002529-23
Uitspraak : 8 juli 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 augustus 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-129383-23, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
verblijvende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering ten aanzien van de opgelegde straf, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat deze toegewezen dient te worden zoals de politierechter in eerste aanleg heeft gedaan.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is door de raadsman van de verdachte primair bepleit dat deze niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Subsidiair is ten aanzien van de materiële schade bepleit dat slechts een bedrag van € 50,00 en € 80,00 toegewezen kan worden en ten aanzien van de immateriële schade is verzocht om een lager bedrag toe te wijzen dan de politierechter in eerste aanleg heeft gedaan.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij, in of omstreeks de periode van 16 juni 2022 tot en met 28 september 2022, te Tilburg, althans in Nederland, meerdere malen, althans eenmaal, een of meerdere sieraden en/of muntstukken en/of andere voorwerpen (met een geschatte waarde van ongeveer €3.377,50), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan een ander toebehoorde(n), te weten aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om het/die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel;
subsidiair
hij, in of omstreeks de periode van 16 juni 2022 tot en met 26 september 2022, te Tilburg, althans in Nederland, meerdere malen, althans eenmaal een of meer goederen, te weten een of meerdere sieraden en/of muntstukken en/of andere voorwerpen (met een geschatte waarde van ongeveer €3.377,50), heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij (telkens) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze goederen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in de periode van 16 juni 2022 tot en met 28 september 2022, te Tilburg, meerdere sieraden en/of muntstukken en/of andere voorwerpen die toebehoorden aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde omdat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Daartoe is in de kern aangevoerd dat niet vast is komen te staan dat het de verdachte is geweest die de gestolen goederen bij het goudwisselkantoor heeft aangeboden. De verdachte was zijn identiteitsbewijs kwijt en de twee handtekeningen op de legitimatie- en inkoopformulieren van het goudwisselkantoor, komen niet overeen met de ondertekening van het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, aldus de raadsman. De overige formulieren van het goudwisselkantoor zijn in het geheel niet voorzien van een handtekening en kunnen derhalve niet aan de verdachte worden toegerekend. Voorts waren de munten die de verdachte bij zich droeg bij zijn bezoek aan de politie op 7 oktober 2022, zijn eigendom en is de door de getuige [getuige] getrokken conclusie dat de in haar auto aangetroffen goederen afkomstig moeten zijn van de verdachte onbetrouwbaar.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier volgt dat op verschillende data en tijdstippen in de periode van 16 juni 2022 tot 26 september 2022 goederen zijn ingeleverd bij het goudwisselkantoor, waarbij de desbetreffende persoon zich telkens met een op naam van de verdachte gesteld identiteitsbewijs (hierna: het identiteitsbewijs) heeft gelegitimeerd. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het verdachte is geweest die deze goederen heeft ingeleverd. De stelling van de verdachte dat hij het identiteitsbewijs enige tijd kwijt is geweest acht het hof niet aannemelijk, gelet op het feit dat de verdachte deze verklaring niet of nauwelijks heeft gespecificeerd en niet heeft onderbouwd, onder meer op het punt van de gang van zaken rond het kwijtraken, de acties die hij daarna heeft ondernomen en de wijze waarop hij weer in het bezit is gekomen van het identiteitsbewijs. Een of meer andere concrete scenario’s waarin een ander dan de verdachte met behulp van het identiteitsbewijs van de verdachte de goederen heeft ingeleverd zijn door de verdediging niet naar voren gebracht. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte zelf de goederen heeft ingeleverd. Dat handtekeningen ontbreken, dan wel twee handtekeningen onder de legitimatie- en inkoopformulieren (dossierpagina 24 en 25) niet overeenkomen met de ondertekening van het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, wat daar verder van zij, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Een handtekening kan immers eenvoudig worden veranderd, al dan niet om de kans om verantwoordelijk te worden gehouden voor de (illegale) wijze van verkrijging van de goederen te verkleinen. De stelling van de verdachte dat de door de getuige in haar auto aangetroffen munten, al langere tijd, zijn rechtmatig eigendom zijn acht het hof evenmin aannemelijk geworden, in het bijzonder niet omdat deze stelling niet is onderbouwd, terwijl het voor de verdachte toch redelijkerwijs mogelijk moet worden geacht om enige onderbouwing hiervoor te verschaffen, bijvoorbeeld aan de hand van foto’s of aankoopbewijzen. Het hof gaat er daarom van uit, op basis van de verklaringen van aangeefster op dit punt, dat de aangetroffen munten haar eigendom zijn. Het hof heeft voorts geen grond om aan de juistheid van de door getuige [getuige] getrokken conclusie te twijfelen dat de in haar auto aangetroffen goederen afkomstig moeten zijn van de verdachte, nu zij in haar verklaring de grondslag voor deze conclusie heeft gegeven, welke grondslag deze conclusie naar het oordeel van het hof kan dragen. Daar komt bij dat in het zakje met munten ook een broche is aangetroffen, die door aangeefster direct is herkend. Op foto’s die aangeefster heeft ontvangen van getuige [getuige] , betreffende de in de auto aangetroffen goederen, herkent aangeefster eveneens de kluissleutel van de kluis waaruit de sieraden zijn gestolen.
Op grond van het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de verklaringen van aangeefster en de getuige [getuige] betrouwbaar en zal deze, voor zover redengevend, voor het bewijs bezigen. De tot vrijspraak strekkende verweren van de raadsman worden verworpen.
Resumerend acht het hof, gelet op het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden zal opleggen. De raadsman van de verdachte heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met een valse sleutel van een bijzondere ernst. De verdachte heeft een groot aantal sieraden, muntstukken en andere voorwerpen gestolen van zijn stiefmoeder, die hem - zo volgt reeds uit haar eigen verklaringen - samen met zijn vader van jongsaf aan met toewijding en liefde heeft opgevoed. Daarmee heeft hij het door zijn (stief)ouders in hem gestelde vertrouwen op grove wijze beschaamd. De verdachte moet ook hebben geweten dat zich bij de door hem gestolen voorwerpen diverse voorwerpen bevonden met een bijzondere emotionele waarde voor zijn (stief)ouders en/of zijn stiefzus. De financiële waarde van het gestolene was ook aanzienlijk en beliep ten minste meerdere duizenden euro’s. Dit alles heeft de verdachte echter niet weerhouden van zijn verwerpelijke handelen. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 25 april 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.
Verder heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat de verdachte verslaafd is aan verdovende middelen. Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat het momenteel goed gaat met de verdachte daar de verdachte niet opnieuw in contact is gekomen met politie of justitie.
Het hof heeft bij de bepaling van de straf als vertrekpunt het oriëntatiepunt voor een woninginbraak genomen, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. De bewezenverklaarde diefstal met een valse sleutel acht het hof in beginsel van gelijk gewicht. Naar het oordeel van het hof geeft de bijzondere ernst van het feit, zoals hiervoor overwogen, grond om ten nadele van de verdachte af te wijken van dit oriëntatiepunt. Het hof zal aldus een hogere straf opleggen dan voornoemd oriëntatiepunt en aansluiting zoeken bij de eis van de advocaat-generaal.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 38.129,50 bestaande uit een bedrag van € 37.479,50 aan materiële en een bedrag van € 650,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
goudwisselkantoor goederen € 3.377,50
schatting juwelier € 12.571,50
schatting juwelier € 6.844,00
schatting juwelier € 14.686,50
smartengeld € 650,00.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 4.650,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering toegewezen dient te worden op de wijze zoals door de politierechter in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Subsidiair is ten aanzien van de materiële schade bepleit dat slechts een bedrag van € 50,00 en € 80,00 toegewezen kan worden en ten aanzien van de immateriële schade is verzocht om een lager bedrag toe te wijzen dan de politierechter in eerste aanleg heeft gedaan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.377,50, zijnde post a. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat voor het overige, zijnde de posten b., c. en d., nader onderzoek nodig is naar de gegrondheid van deze onderdelen van de vordering. Dit nader onderzoek zou een nadere terechtzitting vergen en zou daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof overweegt ter zake van de gestelde immateriële schade, post e., als volgt. Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), en er sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Hiervan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Het hof is, hoewel de benadeelde partij onherstelbaar leed is aangedaan, van oordeel dat op grond van de thans voorhanden informatie door het hof niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in dit geval aan de strenge eisen die gelden voor toekenning van immateriële schadevergoeding is voldaan. Het hof zal deze post daarom afwijzen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. De schade is op een of meerdere onbekend gebleven momenten in de bewezenverklaarde periode ontstaan en het hof zal daarom uitgaan van de laatste datum van die periode, te weten 28 september 2022, als de aanvangsdatum van de wettelijke rente.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 3.377,50. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 3.377,50, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 43 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden;
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.377,50 (drieduizend driehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor zover betreffende een bedrag van
€ 650,00 (zeshonderdvijftig euro) aan immateriële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.377,50 (drieduizend driehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 43 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S.H.C. Merkx, voorzitter,
mr. A.C. Bosch en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Smits, griffier,
en op 8 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.