ECLI:NL:GHSHE:2024:2356

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
200.340.095_01 en 200.341.142_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en rechtmatigheidstoets van eerdere beschikkingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2024, en de rechtmatigheid van eerdere beschikkingen van de rechtbank Limburg. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de uithuisplaatsing en heeft beroep aangetekend tegen de beschikkingen van 16 januari 2024 en 9 februari 2024, waarin de rechtbank machtigingen heeft verleend voor de uithuisplaatsing van de minderjarige. De moeder betwist de zorgen die door de Raad voor de Kinderbescherming zijn geuit over haar opvoedvaardigheden en emotieregulatie. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en de mondelinge behandeling vond plaats op 17 juni 2024. De GI heeft zorgen geuit over de omgangsafspraken en de opvoedvaardigheden van de moeder, die volgens hen niet in staat is om de basiszorg voor de minderjarige te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is verleend en dat de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd dienen te worden. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen, en het hof heeft geoordeeld dat de inbreuk op het gezinsleven gerechtvaardigd is onder de gegeven omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 juli 2024
Zaaknummers : 200.340.095/01 en 200.341.142/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/326459 / JE RK 24-84
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. Ploemen,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (de Gecertificeerde Instelling).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2024 in [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort: deze zaak gaat over de uithuisplaatsing van [minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 januari 2024 (op schrift gesteld op 17 januari 2024) en 9 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak 200.340.095/01
2.1.
Bij beroepschrift van 16 april 2024, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair, de beschikking van 16 januari 2024 te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen;
- subsidiair te bepalen dat [minderjarige] bij oma (moederszijde) wordt geplaatst.
2.2.
De GI heeft hiertegen op 21 mei 2024 een verweerschrift, met bijlagen, ingediend en verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak 200.341.142/01
2.3.
Bij beroepschrift van 9 mei 2024, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 9 februari 2024 te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen en [minderjarige] bij de moeder te plaatsen.
2.4.
De GI heeft hiertegen op 6 juni 2024 een verweerschrift, met bijlagen, ingediend en verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.5.
Het hof heeft voorts in beide dossiers kennis genomen van:
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 26 mei 2024, met bijlage, ingekomen bij het hof op 26 mei 2024;
- de mail, met bijlagen, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op 6 juni 2024.
2.6.
Gelet op de onderlinge samenhang heeft het hof het de verzoeken van de moeder in hoger beroep bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.340.095/01 en het verzoek van de moeder in hoger beroep bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.341.142/01 tegelijkertijd behandeld tijdens de hierna te noemen mondelinge behandeling. Het hof doet in beide zaken in deze beschikking uitspraak.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.8.
De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2024 in [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.3.
De vader van [minderjarige] is niet in beeld.
3.4.
[minderjarige] is met ingang van 16 januari 2024 tot 16 januari 2025 onder toezicht gesteld van de GI.
3.5.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 16 januari 2024 met ingang van diezelfde datum een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van twee weken, dus tot 30 januari 2024.
3.6.
Bij beschikking van 26 januari 2024 heeft de rechtbank een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen van 30 januari 2024 tot 13 februari 2024. De rechtbank heeft de beslissing voor het overige aangehouden.
3.7.
Bij de bestreden beschikking van 9 februari 2024 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend met ingang van 13 februari 2024 tot 30 juli 2024. [minderjarige] verblijft in een pleeggezin in [plaats 1] .
3.8.
De moeder kan zich met de beslissingen van de rechtbank van 16 januari 2024 en
9 februari 2024 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder betwist het door de rechtbank overgenomen beeld dat de raad over de moeder heeft geschetst. Zo is de moeder niet verslaafd aan drugs (geweest). Weliswaar heeft zij de eerste acht weken van de zwangerschap, toen zij nog niet wist dat ze zwanger was, drugs gebruikt, maar de rest van de zwangerschap niet. Zij heeft urinecontroles laten uitvoeren waarvan de uitslagen negatief waren.
Daarnaast betwist de moeder dat zij dakloos is geweest en heeft zij een goed contact met haar eigen moeder, bij wie zij eerder ook ingeschreven stond. Moeder heeft nu huisvesting gevonden in een begeleid-wonen-traject waar ook [minderjarige] terecht kan. Verder loopt er inmiddels bewind en mentorschap en heeft de moeder een uitkering. De stelling van de raad dat de moeder licht verstandelijk beperkt zou zijn is niet onderbouwd met een diagnostisch onderzoek. Ook zijn de pedagogische vaardigheden en leerbaarheid van de moeder niet onderzocht. Doordat de moeder [minderjarige] na de geboorte in het ziekenhuis maar zeer beperkt heeft mogen bezoeken, heeft de moeder niet de kans gekregen om [minderjarige] zelf te (leren) verzorgen. Nadat [minderjarige] vanuit het ziekenhuis naar het pleeggezin in [plaats 1] is gegaan, heeft de moeder [minderjarige] nog maar heel weinig kunnen bezoeken. Vanwege de beperkte financiële middelen van de moeder is de moeder diverse keren niet in staat geweest om de (grote) afstand vanuit [woonplaats] naar [plaats 1] , en later [plaats 2] , af te leggen.
De moeder beroept zich op artikel 8 EVRM, het IVRK en diverse uitspraken van het EHRM, op grond waarvan de moeder, kort gezegd, betoogt dat uithuisplaatsing een ultimum remedium is en [minderjarige] met de nodige hulpverlening weer bij de moeder kan wonen. Die mogelijkheid is niet geboden, terwijl de moeder wel voor hulpverlening openstaat. De moeder is bijvoorbeeld recent bij de huisarts geweest om een doorverwijzing te krijgen naar een psycholoog voor een diagnostisch onderzoek.
3.10.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. De GI staat achter de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het lukt de moeder niet om de omgangsafspraken na te komen; als ze komt, is ze vaak te laat of het lukt de moeder niet om de volledige tijd aanwezig te blijven. De GI heeft zorgen over de emotieregulatie van de moeder. Ook tijdens de bezoekmomenten is gebleken dat de moeder haar emoties niet onder controle heeft. [minderjarige] heeft last van de spanningen die dat met zich meebrengt. Daarnaast wordt door de omgangsbegeleiding gezien dat de moeder niet in staat is om (voldoende) contact te maken met [minderjarige] . Ook lukt het de moeder niet de meest basale zorg te bieden aan [minderjarige] . Hierdoor verlopen de bezoeken tussen de moeder en [minderjarige] op dit moment nog altijd niet veilig. De GI heeft daarom ingezet op opvoedondersteuning. Indien zou blijken dat de moeder zelf meer zorg voor [minderjarige] kan uitoefenen, kan de volgende stap een moeder-kind-huis zijn. Op dit moment is dat geen optie, omdat de moeder-kind-huizen niet de benodigde 24/7 ondersteuning kunnen bieden. Dit geldt ook voor [huis] , waar de moeder op dit moment op basis van een proefplaatsing van drie maanden verblijft. Er is wel 24/7 op afroep hulp beschikbaar, maar niet 24/7 iemand beschikbaar om bij de moeder en [minderjarige] te zijn, en dat is noodzakelijk. Het is bovendien de vraag of de moeder hier kan blijven, omdat er vanuit [huis] vermoedens zijn van drugsgebruik door de moeder.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Het hof stelt vast dat de periode die ziet op de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing zoals die is verleend in de bestreden beschikking van
16 januari 2024 van 16 januari 2024 tot 30 januari 2024 inmiddels verstreken. Dit betekent dat het hof voor die periode over zal gaan tot een rechtmatigheidstoets. De moeder heeft een rechtens relevant belang om te laten beoordelen of de machtiging op de goede gronden is verleend. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. Het hof is voorts van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing die volgt uit de bestreden beschikking van 9 februari 2024 over de periode van 13 februari 2024 tot 30 juli 2024 op de goede gronden is verleend. Het hof voegt daar thans nog het volgende aan toe.
3.11.3.
De rechtbank heeft op 16 januari 2024 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Dit was de dag voordat [minderjarige] ontslagen zou worden uit het ziekenhuis. Deze machtiging tot uithuisplaatsing was naar het oordeel van het hof in het belang van [minderjarige] noodzakelijk, omdat er veel zorgen waren over de moeder en de basisveiligheid van [minderjarige] .
[minderjarige] is op [geboortedatum] 2024 prematuur is geboren met 33,6 weken. [minderjarige] is hierdoor extra kwetsbaar en, omdat zij nog een jonge baby is, is zij volledig afhankelijk van haar verzorger. Het [ziekenhuis] Ziekenhuis, waar [minderjarige] op dat moment nog verbleef, heeft contact opgenomen met de raad omdat zij zich ernstige zorgen maakten over de verzorgingsvaardigheden en de sensitiviteit en responsiviteit van de moeder. Gezien werd namelijk dat de moeder slechts éénmaal per dag naar het ziekenhuis kwam om [minderjarige] te bezoeken, dat de moeder op die momenten niet in staat bleek om [minderjarige] op een goede manier de fles te geven en dat zij ook niet goed wist hoe [minderjarige] vast te houden (waarna haar zuurstofsaturatie daalde). De moeder herkent signalen van honger of een verkeerde houding niet. Vanuit het ziekenhuis is aangegeven dat zij de moeder hierin hebben moeten aansturen en begeleiden en dat de moeder deze nabijheid en sturing voortdurend nodig heeft.
Daarnaast waren er in die periode zorgen over de huisvesting van de moeder en dus waar [minderjarige] bij de moeder terecht zou komen. Ook waren er vermoedens van drugsgebruik en zorgen over de emotieregulatie van de moeder. Uit de bestreden beschikking blijkt bijvoorbeeld dat de moeder verbaal en fysiek agressief is geweest richting de medewerkers van de raad en na de zitting betreffende de ondertoezichtstelling ook richting de GI.
Het voorgaande maakt dat de machtiging tot uithuisplaatsing volgend uit de beschikking van 16 januari 2024 op de goede gronden is verleend.
3.11.4.
In de periode daarna is [minderjarige] geplaatst bij een pleeggezin in [plaats 1] . Gebleken is dat de moeder de bezoekregeling met [minderjarige] niet structureel nakomt. Zo zijn de wekelijkse door [instantie] begeleide bezoekmomenten van de moeder aan [minderjarige] in [plaats 1] voor de duur van 45 minuten door de moeder met regelmaat afgezegd. Ook is het diverse keren voorgekomen dat de moeder te laat is gekomen en/of voortijds vertrekt. Met ingang van april 2024 zijn de bezoekmomenten verplaatst naar [plaats 2] , om beter tegemoet te komen aan de (financiële) mogelijkheden van de moeder wekelijks af te kunnen reizen naar [minderjarige] . Dit heeft echter niet geleid tot een verbetering. Op deze manier is het erg moeilijk is voor de GI om de opvoedvaardigheden van de moeder te onderzoeken. De moeder heeft daarom op 24 april 2024 een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen, waarin onder meer is opgenomen dat de moeder de bezoekregeling moet nakomen zodat het perspectiefonderzoek kan worden uitgevoerd. Daarnaast dient de moeder iedere dinsdag voor 14.00 uur in de groepsapp aan te geven of de moeder wel of niet naar de bezoekregeling komt.
Tijdens de bezoeken die wel zijn doorgegaan wordt door de omgangsbegeleiding van [instantie] gezien dat de moeder moeite heeft met de basale opvoedvaardigheden. Tips en adviezen worden niet aangenomen. De GI heeft daarom hulpverlening ingezet die de moeder gaat leren hoe zij beter voor [minderjarige] kan zorgen. Er zal met de moeder geoefend worden hoe zij een luier kan verschonen, een fles moet geven en [minderjarige] goed moet vasthouden zodat [minderjarige] niet kan vallen. Hierover heeft [instantie] namelijk ook zorgen geuit. Het feit dat de moeder op dit moment niet beschikt over deze basale verzorgingsvaardigheden maakt ook dat een opname van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kind-huis nu niet aan de orde is. Zoals de GI heeft aangegeven kan daar immers niet de 24-uurs begeleiding geboden worden die voor de veiligheid van [minderjarige] noodzakelijk is. Eerst zal er daarom gewerkt moeten worden aan de verzorgingsvaardigheden van de moeder, waarna bekeken kan worden of een moeder-kind-huis de volgende stap kan zijn. Gelet op de huidige hulpvraag is verblijf met [minderjarige] in [huis] geen optie. De moeder woont bovendien bij [huis] op basis van een proefplaatsing van drie maanden. Het is daarbij de vraag of de moeder wel kan blijven in [huis] , omdat zij richting de GI zorgen hebben geuit over mogelijk middelengebruik van de moeder.
Daarnaast blijven er zorgen over de emotieregulatie van de moeder. Uit de stukken blijkt dat [minderjarige] (flink) reageert op de spanningen die dat voor [minderjarige] met zich meebrengt. De GI heeft laten weten dat het moeizaam is gebleken om met de moeder hierover in gesprek te gaan, omdat de moeder haar emoties niet onder controle heeft en boos wegloopt tijdens dergelijke gesprekken. Dit heeft er zelfs in geresulteerd dat de GI aangifte heeft gedaan jegens de moeder, omdat de moeder de medewerker van de GI met de dood heeft bedreigd.
Ook het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling waargenomen dat de spanningen bij de moeder dusdanig hoog op kunnen lopen, dat zij zichzelf niet meer in de hand heeft en agressief wordt richting de medewerkers van de GI. Hoewel het invoelbaar is dat in een situatie als deze de emoties hoog kunnen oplopen, zijn deze emoties geen rechtvaardiging voor agressief gedrag jegens de medewerkers van de GI.
Namens de moeder is tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat de moeder inmiddels bij de huisarts is geweest en gesprekken voert met de praktijkondersteuning, om zo een doorverwijzing naar een psycholoog voor een diagnostisch onderzoek te kunnen verkrijgen. Dit traject bevindt zich aldus nog in een opstartende fase.
Dit alles maakt dat er nog altijd veel zorgen zijn over de opvoedsituatie die de moeder [minderjarige] op dit kan bieden. Gelet op het voorgaande is daarom ook de machtiging tot uithuisplaatsing zoals die door de rechtbank is verleend in de bestreden beschikking van 9 februari 2024 noodzakelijk in het belang van [minderjarige] . De bepalingen uit het IVRK, EVRM en de diverse uitspraken van het EHRM waar de moeder in dit verband naar verwijst maken dit niet anders, de inbreuk op het gezinsleven van de moeder en de rechten van [minderjarige] is onder deze omstandigheden gerechtvaardigd.
3.11.5.
Het hof stelt tenslotte vast dat namens de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is aangegeven dat het verzoek van de moeder om [minderjarige] bij de oma (moederszijde) te plaatsen niet langer aan de orde is, omdat de moeder haar standpunt heeft herzien en niet langer wil dat [minderjarige] bij de oma geplaatst wordt. Het hof zal dit verzoek daarom afwijzen.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen van 16 januari 2024 en
9 februari 2024 dienen te worden bekrachtigd en de verzoeken in hoger beroep van de moeder dienen te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaken 200.340.095/01 en 200.341.142/01
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
16 januari 2024, schriftelijk vastgesteld op 17 januari 2024, en de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 februari 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, J.C.E. Ackermans-Wijn en
E.M.C. Dumoulin en is op 18 juli 2024 uitgesproken in het openbaar door mr J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.