ECLI:NL:GHSHE:2024:2438

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
200.335.478_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en bijdrage jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de bijdrage voor jongmeerderjarigen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 september 2023 te vernietigen, waarin zijn verzoek tot nihilstelling van de alimentatie werd afgewezen. De man stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herziening van de alimentatie rechtvaardigen. De vrouw en de jongmeerderjarigen hebben verweer gevoerd tegen dit verzoek.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw in het verleden gehuwd zijn geweest en dat zij samen kinderen hebben. De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij door ziekte en arbeidsongeschiktheid niet in staat is om de alimentatie te betalen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man nog steeds een restverdiencapaciteit heeft en dat er geen rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden zijn die de alimentatie zouden moeten wijzigen. De rechtbank heeft in haar beschikking het Nederlands recht toegepast, en het hof heeft dit oordeel bevestigd. De grieven van de man zijn afgewezen en de bestreden beschikking is bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de onderhoudsbijdragen aan hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.335.478/01
zaaknummer rechtbank : C/02/403741 FA RK 22-5309
beschikking van de meervoudige kamer van 25 juli 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Kandemir,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.E.M. Edelmann,
en
[jongmeerderjarige 1],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 1] ,
advocaat mr. M.J.E.M. Edelmann,
en
[jongmeerderjarige 2],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 2] ,
advocaat mr. M.J.E.M. Edelmann.
hierna gezamenlijk te noemen: de verweerders.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda van 8 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 8 december 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 8 september 2023.
2.2.
De vrouw en [jongmeerderjarige 1] hebben op 26 februari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
[jongmeerderjarige 2] is op [geboortedatum] 2024 meerderjarig geworden en is daarmee procespartij over de periode na die datum. Het hof heeft haar in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen en opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Op de mondelinge behandeling heeft mr. Edelmann verklaard dat zij ook namens [jongmeerderjarige 2] optreedt.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V6-formulier met bijlagen (productie 1 t/m 3) namens de man, ingekomen ter griffie op 7 juni 2024.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 18 juni 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. S. Kandemir;
- de vrouw,
- mr. M.J.E.M. Edelmann.
De man, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.6.
Op verzoek van het hof heeft mr. Edelmann na de mondelinge behandeling bij e-mailbericht van 18 juni 2024 de volledige beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 8 juli 2021 nagezonden.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest tot 30 mei 2005;
- uit dit huwelijk is zoon [jongmeerderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2004;
- na de echtscheiding hebben de man en de vrouw zich verzoend en hebben zij een
affectieve relatie gehad tot 2010;
- uit de relatie zijn de volgende kinderen geboren:
1. [jongmeerderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006,
2. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008.
- de man heeft [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 1] erkend;
- de man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
- de man is opnieuw gehuwd. Uit dit huwelijk zijn kinderen geboren.
3.2.
Ingevolge de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda , van
8 juli 2021 dient de man -inclusief de wettelijke indexeringen- in 2024 € 55,95 per maand per kind te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook kinderalimentatie)/bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud (hierna ook: bijdrage jongmeerderjarigen) van [minderjarige 1] , [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van deze bijdragen afgewezen.
4.2.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw.
4.2.1.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de man toe te wijzen en de bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2021 vastgestelde kinderalimentatie/bijdrage jongmeerderjarigen te wijzigen en met ingang van 1 augustus 2022 op nihil te stellen. Kosten rechtens.
4.3.
De verweerders verzoeken het beroep van de man als ongegrond af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

IPR
5.1.
De zaak heeft internationale aspecten. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het verzoek kennis te nemen, wordt bepaald aan de hand van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008). Het inleidend verzoek is ingediend op 8 december 2022. Omdat de vrouw, [jongmeerderjarige 1] , [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 1] op dat moment in Nederland woonden, kan de bevoegdheid worden aangenomen op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek.
5.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Wijziging van omstandigheden
5.3.
In hoger beroep is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de alimentatie moet worden gewijzigd als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het hof dient te beoordelen of de gestelde wijzigingen van omstandigheden ook rechtens relevant zijn en maken dat de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [minderjarige 1] , [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] moeten worden gewijzigd.
Hoogte behoefte kinderen
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2021 € 247,- per maand per kind bedroeg. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2022 € 251,69 per maand per kind, in 2023 € 260,25 per maand per kind en in 2024 € 276,39 per maand per kind.
Draagkracht van de man en de vrouw
5.5.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil. De rechtbank heeft geoordeeld dat ervan uitgegaan moet worden dat de man nog een restverdiencapaciteit heeft en daarmee nog de draagkracht heeft om de geldende bijdrage te voldoen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen aanleiding is om nader onderzoek te doen naar het inkomen van de vrouw.
5.5.1.
De man is het hier niet mee eens en voert het volgende aan. De man ontvangt een WIA-uitkering vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. De man leeft op het bestaansminimum en kan niet werken omdat hij beperkingen heeft en ziek is. Dit is ook vastgesteld door het UWV. De man is 51,25% arbeidsongeschikt. Hij kan het deel dat hij arbeidsgeschikt wordt geacht echter niet benutten, omdat hij ziek is. De man heeft geen ander inkomen. Anders dan de vrouw stelt, werkt de man ook niet in een meubelzaak.
Een andere relevante gewijzigde omstandigheid is het feit dat de man kinderen heeft met zijn nieuwe partner. De huidige vrouw van de man werkt niet. Zij zorgt voor de kinderen. De man heeft in het beroepschrift gesteld dat hij met zijn huidige vrouw twee kinderen heeft:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de man toegelicht dat de man niet twee, maar vier kinderen heeft uit zijn huidige huwelijk. Dit rechtvaardigt een wijziging; de eventuele draagkracht van de man dient verdeeld te worden over de in totaal zeven kinderen. Het klopt dat er geen nadere gegevens zoals een IB-aangifte zijn overgelegd.
De rechtbank heeft verder ten onrechte niet naar het inkomen van de vrouw gekeken.
5.5.2.
De vrouw voert het volgende aan. Het is niet aannemelijk dat een gezin bestaande uit zes personen kan rondkomen van enkel een WIA-uitkering. De man heeft dit ook niet verder toegelicht. Bovendien is er kennelijk wel enige financiële ruimte, gelet op het feit dat de gehele achterstand in alimentatiebetalingen is afbetaald aan het LBIO.
Het staat vast dat de man medische beperkingen heeft, maar hij heeft nog wel restverdiencapaciteit. De man is slechts voor 51,25% arbeidsongeschikt. Het bezwaar van de man tegen de beslissing van het UWV over zijn (beperkte) mate van arbeidsongeschiktheid is ongegrond verklaard en uit niets blijkt dat hij beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Naast de WIA-uitkering ontvangt de man mogelijk een PGB budget. Dit blijkt uit de rapportage van de verzekeringsarts bij het bezwaar en beroep van 22 oktober 2022. Dit is inkomen. Ook heeft de man gewerkt in een meubelzaak waar de zoon van partijen eveneens heeft gewerkt. Hij had dus inkomen naast zijn WIA-uitkering. Het lag op de weg van de man om aanvullende financiële stukken zoals de IB-aangiften over te leggen.
De vrouw heeft ook een WIA-uitkering en verzorgt daar de kinderen van.
5.6.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep net als de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden die maken dat de eerder door partijen overeengekomen kinderalimentatie en bijdragen jongmeerderjarige niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoen.
Vaststaat dat de man 51,25% arbeidsongeschikt is verklaard. Dit betekent dat de man voor het overige arbeidsgeschikt is, zodat hij een restverdiencapaciteit heeft. Ook in hoger beroep heeft de man niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij niet werkt en ook niet zou kunnen werken. Zijn bezwaar tegen de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid is ongegrond verklaart en volgens de advocaat loopt daar verder geen procedure over.
De man heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen wat zijn nieuwe gezinssituatie concreet betekent voor zijn draagkracht, ook indien de restverdiencapaciteit volledig zou worden benut: hoeveel kinderen zijn er, wat is de behoefte van die kinderen, welk deel kan de onderhoudsplichtige moeder dragen etc. Hierdoor kan het hof de draagkracht van de man niet beoordelen.
Aan een oordeel over het inkomen van de vrouw komt het hof net als de rechtbank niet toe, nog daargelaten dat de man geen enkele stelling hierover heeft ingenomen, omdat er gelet op het voorgaande geen draagkrachtvergelijking te maken is om het aandeel van ieder van de ouders in de kosten van de kinderen te berekenen.
De grieven van de man falen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.7.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de onderhoudsbijdragen aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda , van 8 september 2023;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.M.D.M. van der Linden en A.M. van Riemsdijk en is op 25 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.