II.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijkend aan het voorarrest zal opleggen, en daarnaast nog een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren zal opleggen, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft zich primair gerefereerd aan het oordeel van het hof, en daarbij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en zich subsidiair achter de strafoplegging van de advocaat-generaal geschaard.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan een bedreiging, en aan oplichting, valsheid in geschrift en computervredebreuk. Verdachte heeft op zeer planmatige, gewiekste en doortrapte wijze [benadeelde 1] ( [benadeelde 1] ) en [benadeelde 2] opgelicht, voor een bedrag van (omgerekend) ruim € 560.000,-. Om dat geld “veilig te stellen” heeft hij een groot aantal personen gezocht –
die in geldnood verkeerden– en hen tegen een geldelijke tegemoetkoming betrokken bij zijn misdadig handelen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 december 2023.
Daarnaast ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden, zoals aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep, aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen waarbij de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1376, waarvan 720 dagen voorwaardelijk dagen, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
C. vorderingen van de benadeelde partijen
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 886.309,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 330.762,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de omvang van de gevorderde schade.
Het hof acht een bedrag ter hoogte van € 301.262,- toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 301.262,- dat de benadeelde partij heeft moeten betalen om de materialen alsnog tijdig vrijgegeven te krijgen.
Met de verdediging en anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het voorlopig geschatte bedrag van € 29.500,- onder schadepost 3 dient te worden afgewezen.
Het hof zal ook de overige gevorderde schadevergoeding van € 555.547,- die is gevorderd vanwege de onterechte betaling aan verdachte, afwijzen. Het hof wijst deze af, omdat dit geen schade is die de benadeelde partij heeft geleden. De benadeelde partij heeft immers
€ 301.262,- extra betaald om de materialen tijdig vrij te krijgen en heeft de materialen vervolgens alsnog geleverd gekregen.
Het hof zal verdachte voorts veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 301.262,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft. Gelet op artikel 36f, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht, zal het hof daarbij rekening houden met de oplegging van de gelijktijdige schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van [benadeelde 1]
,waardoor de duur van de oplegging van beide tezamen niet meer beloopt dan ten hoogste één jaar.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 293.253,29. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de omvang van de gevorderde schade.
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van 300,433.46 USD gevorderd. Dit is omgerekend EUR 293.253,29 (met een koers van 1 euro = 0,9761 dollar). De verdediging heeft verweer gevoerd omtrent de gevorderde facturen waarbij BTW is gevorderd. Het hof zal ten aanzien van de vordering van de advocaatkosten in plaats van 13.456,46 dollar, slechts 11.600,01 dollar toewijzen nu de benadeelde partij ondernemer is voor de omzetbelasting en derhalve BTW kan terugvragen, in zoverre kan derhalve niet van schade worden gesproken. Gelet hierop zal het hof slechts de betreffende schadepost exclusief BTW toewijzen. Het hof zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van (300.433,46 USD – 1.856,45 USD =) 298.577,01 dollar, omgerekend € 291.441,- (afgerond). Voorts ziet het hof geen aanleiding in hetgeen de verdediging voorts nog heeft aangevoerd, om hierover anders te oordelen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 291.441,-. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft. Gelet op artikel 36f, vijfde lid, Wetboek van Strafrecht, zal het hof daarbij rekening houden met de oplegging van de gelijktijdige schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van [benadeelde 2] , waardoor de duur van de oplegging van beide tezamen niet meer beloopt dan ten hoogste één jaar.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a en 36f van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de bewijsvoering, de opgelegde straf en de strafmotivering, en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1376 (duizend driehonderdzesenzeventig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
720 (zevenhonderdtwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 301.262,00 (driehonderdeenduizend tweehonderdtweeënzestig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 301.262,00 (driehonderdeenduizend tweehonderdtweeënzestig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 180 (honderdtachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 291.441,00 (tweehonderdeenennegentigduizend vierhonderdeenenveertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 291.441,00 (tweehonderdeenennegentigduizend vierhonderdeenenveertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 180 (honderdtachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 juli 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 22 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.