In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 6 november 2023 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, opzettelijke vernieling van goederen die aan anderen toebehoorden, en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het vernielen van deuren in een appartementencomplex en het bezit van verdovende middelen. De politierechter had ook de onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen voorwerpen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, maar heeft een straftoemetingsverweer gevoerd. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten herzien en de straf bevestigd, waarbij het de ernst van de feiten en het justitieel verleden van de verdachte in overweging heeft genomen. Het hof heeft geoordeeld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden passend is en heeft de proeftijd van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf niet verlengd.
De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingesteld, maar deze was niet toegewezen vanwege onvoldoende onderbouwing. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn vordering niet verder onderbouwd en is niet verschenen om deze toe te lichten. Het hof heeft de beslissing van de politierechter bevestigd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering, met kostenveroordeling van de benadeelde partij in de kosten van de verdachte.