ECLI:NL:GHSHE:2024:2910

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
20-002161-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en het voorhanden hebben van een vuurwapen en vervalst identiteitsbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven, het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III, en het voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, maar het hof heeft de straf verlaagd naar 27 maanden, met aftrek van voorarrest, vanwege een schending van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte had samen met medeverdachten een slachtoffer op gewelddadige wijze in een auto geduwd en meegenomen naar een onbekende locatie, waar geweld werd toegepast. Daarnaast had de verdachte een vuurwapen en een vervalst identiteitsbewijs in zijn bezit. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering tot gevangenneming van de verdachte afgewezen, maar heeft wel de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002161-20
Uitspraak : 26 juni 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, van 5 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-860164-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden’ (feit 1), ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ (feit 2) en ‘een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het vervalst is’ (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft het onder de verdachte inbeslaggenomen identiteitsbewijs onttrokken aan het verkeer. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met hoofdelijke toepassing van de schadevergoedingsmaatregel eveneens te vermeerderen met dezelfde wettelijke rente. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de verdachte, in zoverre opnieuw rechtdoende, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd waarop bij arrest van heden kan worden beslist.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 2 tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder de feiten 1 en 3 tenlastegelegde is geen verweer gevoerd. Verder heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd en is met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij aangevoerd dat de materiële posten niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en dat de immateriële schade dient te worden gematigd. Ten slotte heeft de raadsvrouw verzocht de vordering tot gevangenneming af te wijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden, met uitzondering van de opgelegde straf, de beslissing op het beslag, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Gelet op het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van de opgelegde straf, zal het hof ten slotte de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, met aanvulling en verbetering als hiernavolgend.
I.
De tekst als vermeld in de bewijsbijlage bij het vonnis in noot 1 op pagina 13, luidende:
‘Voor zover niet anders vermeld, wordt verwezen naar de bewijsmiddelen die zich bevinden als bijlage in het zaaksdossier van het onderzoek Ventura/ OB2RO 19059 (doorgenummerd pagina 1 tot en met 289). Tenzij anders vermeld. gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.’
wordt vervangen en daarmee verbeterd door
‘Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, onderzoek Ventura, onderzoeksnummer OB2R019059, gesloten d.d. 4 juli 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , Senior Tactisch Rechercheur (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 279). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven. Tenzij anders vermeld hierna verder te noemen het politiedossier.’
II.
De rechtbank heeft op pagina 14 in de bewijsbijlage van het vonnis het proces-verbaal van aanhouding van de medeverdachte [medeverdachte] opgenomen als bewijsmiddel 6. Het hof is van oordeel dat dit bewijsmiddel onvolledig is en aanvulling behoeft en voegt na de eerste zin eindigend op ‘(…) [straatnaam 1] te Schiphol.’ en voor de tweede zin beginnend met ‘Op voornoemde dag (…)’ toe:
Ik, [verbalisant 2] , zag dat het voornoemde voertuig parkeerde. Ik zag dat de bestuurder, nader te noemen [medeverdachte] , uitstapte uit het voertuig. Hierop heb ik [medeverdachte] direct staande gehouden en gewacht op assistentie.
Ik, [verbalisant 3] , hoorde de bevindingen van [verbalisant 2] en heb mij gevoegd bij [verbalisant 2] . Ter plaatse aangekomen bij [verbalisant 2] zag ik dat [medeverdachte] uit het voertuig was gestapt. Ik zag dat het voertuig geblindeerde ramen had en ik kon niet zien of er meerdere personen in het voertuig zaten. Hierop heb ik het rechter achterportier open gedaan. Ik zag dat er een voor mij onbekende manspersoon, nader genoemd als [naam] , zat op de linker achterbank.
III.
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, bezigt het hof overigens nog tot het bewijs:

22.

Een geschrift, te weten een afschrift van een schriftelijke verklaring, als bijlage gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 september 2020, voor zover inhoudende:

Dat vuurwapen is van mij [verdachte] . Ik heb [medeverdachte]
(het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] )niks laten weten dat ik ’m had. Toen ik politie zag, heb ik gegooid onder stoel.

23.

De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 12 juni 2024, voor zover inhoudende:

Ik heb die brief
(het hof begrijpt: de handgeschreven verklaring zoals opgenomen in bewijsmiddel 22)wel geschreven.
De video van 9 april 2019 waarop ik een wapen in mijn hand heb, is door [medeverdachte] gemaakt.
Ik ben het eens met de bewezenverklaring van de rechtbank voor zover deze ziet op de feiten 1 en 3.
Ik zou door medeverdachte [medeverdachte] worden betaald voor mijn hulp. Ik was ervan op de hoogte [benadeelde] met iemand moest praten en dat er iets zou zijn gestolen waarvan [benadeelde] of [medeverdachte] werd beschuldigd. Het was vanaf het begin af aan de bedoeling dat dit ‘praten’ met [benadeelde] ergens anders was. Ik heb [medeverdachte] geholpen om aangever [benadeelde] in de auto te plaatsen. Ik heb de Audi van [medeverdachte] bestuurd naar de uiteindelijke locatie. Ik heb de Opel Combo op 3 april
(het hof begrijpt: 3 april 2019)voor [medeverdachte] gehuurd.

24.

Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 april 2019, dossierpagina 144, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :

Op 22 april 2019 heb ik een proces-verbaal van bevindingen
(het hof begrijpt: het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 20 zoals opgenomen in bewijsmiddel 15 van de rechtbank)opgemaakt met betrekking tot de gegevens van de LG telefoon.
TIJDZONE:
In dit proces-verbaal staan meerdere tijdstippen met daarachter UTC+0 vermeld. UTC+0 betreft een tijdzone. Dit is echter niet de tijdzone van Nederland. De tijdzone van Nederland op 19 april 2019 betrof UTC+2 (zomertijd).
Dit betekent dat van de tijden die genoemd zijn in het proces-verbaal van bevindingen met nummer 20 (
(het hof begrijpt wederom: het proces-verbaal van bevindingen zoals opgenomen in bewijsmiddel 15 van de rechtbank)met (UTC+0) erachter de werkelijke tijd in Nederland twee uur later is.
Voorbeeld:
Bij foto 1 op bladzijde 2
(het hof begrijpt: politiedossierpagina 101)staat: 10:51:07 (UTC+0)
De werkelijke tijd in Nederland is: 12:51:07 (UTC+2)
VERKEERDE DATUM:
Op pagina 10 van het proces-verbaal van bevindingen
(het hof begrijpt: pagina 109 van het politiedossier)staat een gesprek beschreven met [betrokkene 1]
(het hof begrijpt: het in bewijsmiddel 15 van het op pagina’s 19 en 20 in de bewijsbijlage van het vonnis opgenomen gesprek met [betrokkene 1] ).Ik heb abusievelijk de verkeerde datum vermeld. Waar 19-04-2019 staat, moet 18-04-2019 staan.
Verbetering en aanvulling van de bewijsoverweging
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, met verbetering en aanvulling als hiernavolgend.
IV.
De rechtbank heeft in het vonnis op pagina 4, in de eerste regel van de laatste alinea een datum vermeld van de in de LG aangetroffen en tot het bewijs gebezigde WhatsApp-gesprekken, luidende:
‘Uit de in de LG aangetroffen WhatsApp-gesprekken van 19 april 2019 (…)’
Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld in bewijsmiddel 24 behoeft die datum verbetering, zodat voormelde regel wordt verbeterd en thans luidt:
‘Uit de in de LG aangetroffen WhatsApp-gesprekken van 18 en 19 april 2019 (…)’
V.
Het hof ziet in het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep voorts aanleiding de laatste drie alinea’s van de bewijsoverwegingen op pagina 5 van het vonnis geheel te vervangen op de navolgende wijze, zodat deze thans komen te luiden:
Uit het hiervoor overwogene volgt naar het oordeel van het hof dat medeverdachte [medeverdachte] een initiërende rol heeft gehad bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever [benadeelde] .
Over de rol van de verdachte overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat hij voor zijn hulp door medeverdachte [medeverdachte] zou worden betaald, dat hij ervan op de hoogte was dat aangever [benadeelde] met iemand anders dan [medeverdachte] moest praten en dat er iets zou zijn gestolen waarvan [benadeelde] of [medeverdachte] werd beschuldigd. Het was vanaf het begin af aan de bedoeling dat dit ‘praten’ met [benadeelde] ergens anders diende plaats te vinden. De verdachte heeft verder verklaard dat hij medeverdachte [medeverdachte] heeft geholpen om aangever [benadeelde] in de Audi A6 van [medeverdachte] te plaatsen en dat de verdachte die auto heeft bestuurd naar de uiteindelijke locatie. Verder heeft de verdachte de Opel Combo op 3 april voor [medeverdachte] gehuurd.
Het hof is van oordeel dat op basis van de eigen verklaring van de verdachte in het licht van de overige bewijsmiddelen de rol van de verdachte de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de mededaders, waaronder [medeverdachte] , behelst en kan worden gekwalificeerd als die van medepleger. Hoewel niet alle in de tenlastelegging opgenomen gedragingen door de verdachte zelf zijn verricht, kunnen deze gedragingen niettemin ook aan de verdachte worden toegerekend nu naar het oordeel van het hof sprake is van het door de verdachte tezamen en in vereniging plegen van deze bewezenverklaarde handelingen. Daarmee acht het hof het onder feit 1 tenlastegelegde medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving bewezen.
Met betrekking tot het onder feit 2 bewezenverklaarde overweegt het hof als volgt.
De raadsvrouw van de verdachte heeft, overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota, bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde. Daartoe is samengevat aangevoerd dat de verdachte het vuurwapen op 19 april 2019 op geen enkel moment bewust aanwezig heeft gehad. Ook ten aanzien van 9 april 2019 kan die bewustheid niet worden vastgesteld, nu de verdachte wellicht een replica voorhanden heeft gehad en dus niet het tenlastegelegde vuurwapen.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie allereerst is vereist dat de verdachte een wapen en/of munitie bewust aanwezig heeft gehad. Die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvoor ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Verder is voor de bewezenverklaring van dat voorhanden hebben nodig dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
Het hof is, anders dan de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft bepleit, van oordeel dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en kogelpatronen in de bewezenverklaarde periode. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op zijn verklaring ter zitting op 25 juli 2019, alsmede op de verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende dat hij in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring wél de auteur is van het briefje waarop staat dat het vuurwapen van hem is en dat hij het vuurwapen bij het zien van de politie onder de stoel heeft gegooid. Deze schriftelijke verklaring past ook bij de feitelijke gang van zaken, waarbij de politie de verdachte op de achterbank van de auto aantrof. Op deze achterbank zaten kort voordien medeverdachte [medeverdachte] en aangever [benadeelde] , die op dat moment bij [medeverdachte] het wapen zag dat [medeverdachte] eerder had getrokken. Nog in het midden latend aan wie het vuurwapen toebehoorde, feit is dat de verdachte al die tijd in de auto heeft gezeten en inmiddels op de achterbank zat en dat hij dit (naar achteraf bleek doorgeladen) vuurwapen – naar eigen zeggen – toen voor de politie heeft verstopt. Het vuurwapen met kogelpatronen werd even later ook onder de bijrijdersstoel aangetroffen. Dat de verdachte het briefje in opdracht van medeverdachte [medeverdachte] zou hebben geschreven en zich op geen enkel moment bewust was van het vuurwapen in de auto, acht het hof niet aannemelijk geworden en wordt derhalve als ongeloofwaardig ter zijde geschoven. De video van 9 april 2019, die door medeverdachte [medeverdachte] zou zijn gemaakt en waarop de verdachte met een vuurwapen in zijn hand is te zien, wijst er voorts op dat de verdachte het desbetreffende vuurwapen ook op 9 april 2019 voorhanden heeft gehad. De verdachte heeft immers zelf ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat dit vuurwapen hetzelfde vuurwapen is dat achterin de auto lag. Dat mogelijk sprake zou zijn van een replica van het vuurwapen, zoals door de verdediging is betoogd, is in het licht van voornoemde verklaring op zitting en het door de verdachte met de hand geschreven briefje, alsmede bij gebrek aan enige steun hiervoor, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al haar onderdelen.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 20 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk in combinatie met een taakstraf. Naar het standpunt van de verdediging dient rekening te worden gehouden met de rolverdeling van het bewezenverklaarde, de overschrijding van de redelijke termijn, de datum van het vonnis, het ontbreken van recidive sindsdien en de houding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is in de eerste plaats bewezenverklaard dat hij zich tezamen met anderen schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte heeft het slachtoffer samen met een van zijn mededaders op klaarlichte dag op de openbare weg uit een auto getrokken en samen hebben zij hem in een andere auto geduwd. Het slachtoffer is hierbij hard met zijn nek en hoofd tegen de deurstijl van de auto aangekomen. Meerdere andere personen waren hiervan ongewild oog- en oorgetuige. Vervolgens is het slachtoffer geblinddoekt vervoerd naar een voor het slachtoffer onbekende locatie, terwijl tijdens de rit geweld jegens het slachtoffer is toegepast. Bij aankomst op de locatie is het slachtoffer door hen overgeleverd aan de mededaders, terwijl het slachtoffer niet wist wat er met hem nog zou gaan gebeuren. Dit moet voor het slachtoffer ontzettend beangstigend zijn geweest. De verdachte heeft door aldus te handelen een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en zijn lichamelijke integriteit ernstig aangetast. Bovendien draagt een dergelijk feit, onder deze omstandigheden begaan, een voor de rechtsorde schokkend karakter.
De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een doorgeladen vuurwapen met kogelpatronen. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen vormt een bedreiging voor een veilige samenleving omdat het bezit daarvan maar al te vaak leidt tot het gebruik daarvan. Er dient derhalve streng te worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen.
Ten slotte heeft de verdachte een vervalst identiteitsbewijs voorhanden gehad. Door aldus te handelen heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het (internationale) maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming als het onderhavige. Bovendien bevordert een dergelijk feit het plegen van andere misdrijven. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Bij de beslissing over de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. Deze dienen als vertrekpunt bij de bepaling van de op te leggen straf. Ter zake van feit 1 ontbreken oriëntatiepunten, maar ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde vuurwapen luidt het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier tot acht maanden en ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het Nederlandse uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 april 2024 en het Poolse uittreksel Justitiële Documentatie (Ecris, European Criminal Records Information System) d.d. 6 februari 2020, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte in en buiten Nederland, waaruit volgt dat hij eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk en bij herhaling, is veroordeeld voor uiteenlopende strafbare feiten. Hoewel die veroordelingen dateren van langer geleden, stelt het hof vast dat de verdachte geen onbeschreven blad betreft.
Daarnaast heeft het hof in strafverzwarende zin meegewogen dat het bewezenverklaarde vuurwapen ten tijde van de inbeslagname was doorgeladen en dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten tezamen en in vereniging zijn gepleegd.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Daaruit komt onder meer naar voren dat de verdachte momenteel woonachtig is in een huurwoning, naar eigen zeggen geen alcohol of drugs meer gebruikt, een relatie onderhoudt met de moeder van zijn dochter en tracht een goede vader te zijn voor zijn dochter. De verdachte lijkt gemotiveerd te zijn om de ingezette wending in zijn leven voort te zetten.
Hoewel het hof oog heeft voor al deze prille positieve ontwikkelingen die zich in het leven van de verdachte lijken voor te doen, kan naar het oordeel van het hof, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, niet worden volstaan met oplegging van een straf zoals door de raadsvrouw is bepleit.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, zoals door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat het geding in hoger beroep met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Namens de verdachte is op 9 oktober 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 26 juni 2024, arrest wijst. Het hof zal de overschrijding verdisconteren in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal overeenkomstig de eis van de advocaat-generaal worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Beslag
Onder de verdachte is een identiteitsbewijs ( [documentnummer] ) inbeslaggenomen. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2020 heeft de verdachte uitdrukkelijk mondeling afstand gedaan van het onder hem inbeslaggenomen identiteitsbewijs. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte herhaald dat hij afstand doet van voornoemd identiteitsbewijs.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het inbeslaggenomen identiteitsbewijs ziet het hof niet langer reden om ter zake van dit beslag nog een beslissing te nemen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.600,00. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 805,00 voor een zonnebril
€ 195,00 voor een T-shirt
€ 600,00 voor een IPhone X
€ 1.000,00 voor contant geld
€ 5.000,00 aan immateriële schade
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2019. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit de materiële posten niet-ontvankelijk te verklaren, nu deze onvoldoende zijn onderbouwd en het causaal verband daarvan niet duidelijk is. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is bepleit deze te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de posten i. t/m iv.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij, voor wat betreft de gevorderde schade onder de posten i. tot en met iv., niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu er geen rechtstreeks verband is komen vast te staan tussen het bewezenverklaarde en de genoemde schadeposten.
Ten aanzien van post v.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededaders rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat delicten als de onderhavige – een wederrechtelijke vrijheidsberoving waarbij het slachtoffer op hardhandige wijze in een auto wordt gewerkt, naar een onbekende locatie wordt gebracht en vervolgens urenlang vastgebonden zit – een ernstige inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
Het hof begroot de immateriële schade die de benadeelde partij op basis van het procesdossier en de bij de vordering gegeven onderbouwing rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade net als zijn mededaders die ook tot vergoeding van de schade zijn gehouden. Dit betekent dat indien en voor zover één van hen (een deel van) deze schade betaalt, de anderen daardoor zullen zijn bevrijd van hun betalingsverplichting. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum 19 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering van de benadeelde partij voor zover strekkende tot immateriële schadevergoeding zal voor het overige worden afgewezen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en anderen rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Het hof acht ten slotte geen termen aanwezig om de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vast te stellen op de helft van het bedrag, zoals door de raadsvrouw van de verdachte is bepleit.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 231 en 282 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vordering gevangenneming
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof bij arrest de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.
De raadsvrouw heeft verzocht het door de advocaat-generaal gevorderde bevel tot gevangenneming af te wijzen.
Hoewel de ernstige bezwaren die eerder tot de voorlopige hechtenis van de verdachte hebben geleid, onverkort aanwezig zijn en deze bovendien zijn aangevuld met het beroepen vonnis, ziet het hof geen grond(en) thans de gevangenneming van de verdachte te bevelen. De vordering van de advocaat-generaal strekkende tot gevangenneming van de verdachte zal derhalve worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op het beslag, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde]ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2019 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) aan immateriële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige (de materiële schade) niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2019 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of (een van zijn) zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, de andere vervalt;
wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. H.A.T.G. Koning en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 26 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.