ECLI:NL:GHSHE:2024:2927

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
20-002659-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. J.F. Dekking
  • mr. O.A.J.M. Lavrijssen
  • mr. dr. M.J.M.A. van der Put
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal met betrekking tot schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met een verbod uit de Opiumwet en voor diefstal. De politierechter had een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, waarvan één maand voorwaardelijk, en een schadevergoeding van € 1.898,00 aan de benadeelde partij toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een aangepaste straf. De raadsman van de verdachte heeft zich bij deze eis aangesloten. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de eerdere veroordeling voor het grootste deel kon worden bevestigd, met uitzondering van de kwalificatie van het eerste feit en de beslissing omtrent de schadevergoeding.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet en dat hij ook verantwoordelijk is voor de schade die de benadeelde partij heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij is in hoger beroep opnieuw behandeld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de schadevergoeding van € 1.898,00 terecht was toegewezen. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om deze schadevergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 november 2022. De beslissing van het hof is op 24 juni 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002659-23
Uitspraak : 24 juni 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 september 2023 in de strafzaak met parketnummer 02-153548-23, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en - kort gezegd - diefstal door middel van verbreking (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de politierechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 1.898,00 (materiële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis en de (herziene) vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, zulks met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft een strafmaatverweer gevoerd en zich aangesloten bij de eis van de advocaat-generaal.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep met aanvulling van de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de kwalificatie van feit 1 en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de schadevergoedingsmaatregel. Het hof zal in zoverre opnieuw recht doen.
Het hof zal de bewijsmiddelen aanvullen op de wijze zoals hierna is vermeld.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ter zake van de aard en de omvang van de opgelegde sanctie(s) ziet het hof geen aanleiding om te komen tot een andere beslissing dan de politierechter. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte maken dit niet anders, temeer omdat – zoals de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard -winkelpersoneel zal worden aangenomen voor de nieuw te starten winkel, de levenspartner van verdachte ook mede-eigenaar is, zij volgens het overgelegde vestigingsplaatsonderzoek d.d. 3 juni 2024 (pagina 12) de winkel ook zal bemannen en de duur van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf de plannen ten aanzien van de Primerawinkel – naar het oordeel van het hof - niet in de weg zal hoeven staan. Daar komt nog bij dat de verdachte kennelijk dit pad is ingeslagen terwijl hij wetenschap had van de veroordeling en strafoplegging in eerste aanleg en hij met het ondergaan van een gevangenisstraf dus rekening heeft kunnen houden.
Aanvulling bewijsmiddelen
De bewezenverklaring komt mede te berusten op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 juni 2024, voor zover inhoudende:
U, voorzitter, houdt mij voor hetgeen door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep is bewezenverklaard. Die bewezenverklaring klopt. Ik heb mij aan die feiten strafbaar gemaakt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder 1
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 22.343,18, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de benadeelde partij naar voren gebracht dat deze vordering is bijgesteld tot een totaal bedrag van € 1.898,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.898,00, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van het meer gevorderde is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering maar heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de vordering ter zake de materiële schade is bijgesteld tot het door de politierechter toegewezen bedrag, te weten € 1.898,00. De vordering is door de verdediging niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes onder feit 2 bewezenverklaarde handelen (diefstal) rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is,
met beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Ten aanzien van het toegewezen bedrag ter vergoeding van de materiële schade zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van 18 november 2022.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder feit 2 rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 1.898,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van feit 1 en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.898,00 (duizend achthonderdachtennegentig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.898,00 (duizend achthonderdachtennegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 18 november 2022;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. dr. M.J.M.A. van der Put, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier,
en op 24 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. O.A.J.M. Lavrijssen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.