ECLI:NL:GHSHE:2024:3056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
200.318.090_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van de overwaarde van een woning en vergoedingsrechten in een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over de verdeling van de overwaarde van een woning en vergoedingsrechten die voortvloeien uit een samenlevingsovereenkomst. De vrouw, hierna aangeduid als de appellante, heeft in eerste aanleg gevorderd dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning die op naam van de man staat, en dat de man haar vergoedingsrechten dient te erkennen. De man, aangeduid als de geïntimeerde, heeft de vorderingen van de vrouw betwist en een eis in reconventie ingesteld. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de procedure in eerste aanleg besproken, waarbij het hof heeft gekeken naar de samenlevingsovereenkomst die partijen hebben gesloten. De vrouw heeft betoogd dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, omdat zij substantieel heeft bijgedragen aan de kosten van de woning en de inrichting. De man heeft echter betwist dat er sprake is van een gezamenlijke eigendom en heeft aangevoerd dat de vrouw geen recht heeft op de gevorderde bedragen. Het hof heeft de grieven van de vrouw puntsgewijs behandeld en geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er een economische gemeenschap bestond tussen partijen. Het hof heeft de vordering van de vrouw in hoger beroep gedeeltelijk toegewezen, waarbij het de man heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 35.948,47 aan de vrouw, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in zaken waarin partijen een affectieve relatie hebben gehad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.318.090/01
arrest van 1 oktober 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. W.E. de Wit-de Witte te Goes,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. D.J.A. Burlet te Oostburg.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 december 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, (hierna: de kantonrechter) onder zaaknummer 9374259 / CV EXPL 21-2246 gewezen vonnis van 14 september 2022.
Vooraf
Deze procedure gaat over de vraag of de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning waarvan de man juridisch de eigenaar is, of, en zo ja welke, vergoedingsrechten aan partijen toekomen en tot slot of de man ten koste van de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt en de vrouw daarom een vorderingsrecht toekomt.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 oktober 2022, ingekomen bij het hof op 31 oktober 2022;
  • het tussenarrest van 20 december 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • een brief van 20 februari 2023 met de producties 1 tot en met 3 met het oog op de mondelinge behandeling van de zijde van de vrouw;
  • de memorie van grieven met de producties 15 tot en met 22;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondeling behandeling d.d. 15 mei 2024.
  • de bij journaalbericht van 3 mei 2024 door de vrouw toegezonden producties 23 tot en met 29, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
  • het journaalbericht van 14 mei 2024, dat zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De feiten
6.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 24 april 2013 hebben zij bij de notaris een samenlevingscontract (hierna ook: samenlevingsovereenkomst) ondertekend. In deze samenlevingsovereenkomst zijn partijen, voor zover van belang voor de beoordeling van dit geschil, het volgende overeengekomen:

KOSTEN GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 1
1. Gedurende de periode dat partijen samenwonen zijn zij over en weer verplicht in
elkaars levensonderhoud te voorzien.
2. De gebruikelijke kosten van de huishouding komen voor rekening van beide partijen,
naar evenredigheid van hun inkomens als bedoeld in artikel 3; (…)
3. Tot de gebruikelijke kosten van de huishouding worden onder meer gerekend:
- (…)
- de kosten van stoffering van de gezamenlijk bewoonde woning(en);
(…)
- de uitgaven ter zake van normaal onderhoud en verzekeringen van de gezamenlijk bewoonde woning(en) en de daarin zich bevindende inboedel;
4. In afwijking van het bepaalde in de leden 2 en 3 van dit artikel kunnen partijen – mits in onderling overleg en schriftelijk vastgelegd – steeds voor een kalenderjaar of een
gedeelte daarvan een andere (wijze van) verdeling van bepaalde of alle kosten van de
huishouding overeenkomen en/of vastleggen dat bepaalde uitgaven niet als kosten van
de huishouding worden aangemerkt.
(…)
VERGOEDINGEN
Artikel 2
1. Partijen zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij. Als onttrekking geldt ook de situatie, dat een partij een groter deel van de tegenprestatie voor een gezamenlijk goed voldoet dan waartoe hij verplicht is.
(…)
EIGEN WONING
Artikel 6
1. Indien de door partijen gezamenlijk bewoonde woning en/of een door hen gezamenlijk
te gebruiken vakantie- of tweede woning aan één van partijen toebehoort en de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk van de andere partij afkomstig is, ontstaat daardoor voor deze laatste een vordering op de partij aan wie de woning toebehoort.
(…)
4. Op de ingevolge de voorgaande leden van dit artikel ontstane vorderingen is artikel 2
lid 2 van toepassing, zodat deze vorderingen, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen, zullen worden berekend met inachtneming van het nominaliteitsbeginsel en renteloos zijn.
(…)
SLOTBEPALINGEN
De verschenen personen verklaarden tenslotte:
(…)
2. De door partijen tezamen te bewonen woning aan het [adres 1] te [plaats] behoort uitsluitend aan de comparant sub 1 toe; partijen zijn er door mij, notaris, over voorgelicht dat de comparante sub 2 niet meedeelt in een eventuele waardestijging van die woning tenzij dat uitdrukkelijk wordt overeengekomen, en hebben mij, notaris, te kennen gegeven dat zij het sluiten van een dergelijke waardeverrekeningsovereenkomst niet gewenst achten. Partijen zijn voornemens samen een woning te kopen en te laten bouwen.”
6.1.3.
Blijkens het kadastraal uittreksel is de man sinds 6 juni 2014 eigenaar van de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres 2] en [adres 3] te [plaats] (hierna ook: de onroerende zaak). De man heeft voor de aankoop van de grond de opbrengst van de verkoop van zijn woning aan de [adres 1] te [plaats] gebruikt en is voor de bouw van de woning een hypothecaire geldlening aangegaan.
6.1.4.
De affectieve relatie tussen partijen is geëindigd en de vrouw is op 13 juni 2020 elders gaan wonen.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw in
conventie, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
Primair
a. te verklaren voor recht dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde van de
onroerende zaak, en de man te veroordelen tot betaling aan haar van de helft van de overwaarde, te vermeerderen met rente van 5% vanaf 17 februari 2021 dan wel subsidiair de wettelijke rente;
de man te bevelen mee te werken aan een taxatie van voormelde onroerende zaak binnen twee weken na dagtekening van het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag(deel) bij niet voldoening aan het vonnis;
Subsidiair
de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 68.352,63 wegens vergoedingsrechten overeenkomstig de samenlevingsovereenkomst, en van een bedrag van € 100.000,-- vanwege ongerechtvaardigde verrijking dan wel een bedrag wegens vergoedingsrechten en ongerechtvaardigde verrijking dat het hof juist acht, alle bedragen te vermeerderen met 5%, rente vanaf 17 februari 2021 tot de dag der algehele voldoening dan wel subsidiair de wettelijke rente;
Meer subsidiair
op basis van redelijkheid en billijkheid het bedrag vast te stellen dat de man aan haar is verschuldigd, te vermeerderen met rente.
Zowel primair, subsidiair en meer subsidiair
de man te veroordelen in de proces- en nakosten, vermeerderd met rente.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. In de samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat partijen voornemens waren samen een woning te kopen en te laten bouwen. De vrouw had destijds een geschil met haar ex-partner, waardoor er beslagen werden gelegd ten laste van haar. Partijen hebben om die reden afgesproken dat de onroerende zaak op naam van de man zou worden aangekocht. De vrouw heeft onder andere ten behoeve van de grond, de bouw van de opstal, de aankoop van de keuken, de badkamer en de inrichting bedragen betaald. Hieruit volgt dat de onroerende zaak gemeenschappelijk eigendom is.
Haar subsidiaire vorderingen baseert de vrouw op de artikelen 2 en 6 van de samenlevingsovereenkomst en op ongerechtvaardigde verrijking, omdat zij inspanningen
heeft verricht voor de man. Meer subsidiair stelt de vrouw dat het op grond van art. 6:2 BW redelijk en billijk is dat de man een geldelijke tegemoetkoming betaalt.
6.2.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. De man heeft ook een eis in reconventie ingesteld. Hij vordert in
reconventie, samengevat:
a. de vrouw te bevelen alle bescheiden over te leggen van de aankoop van de Volvo XC 60 in 2019 en bescheiden waaruit blijkt wat zij heeft gedaan met de € 10.000.- die zij heeft overgemaakt van de bankrekening van de man naar haar rekening.
Primair
de vrouw te veroordelen tot betaling van € 53.000,-- aan de man;
Subsidiair
de auto aan de vrouw toe te delen onder de voorwaarde dat zij aan de man de helft
van de taxatiewaarde voldoet;
Primair en subsidiair
te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 10.000,-- dient terug te betalen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2017.
6.2.4.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van de samenlevingsovereenkomst heeft hij een vordering tot vergoeding van € 53.000,-- voor een aangekochte Volvo XC 60. Subsidiair stelt de man dat hem de helft van de waarde van deze auto toekomt. Ook dient de vrouw € 10.000,-- met rente terug te betalen. omdat zij dit bedrag op 28 juli 2017 – zonder toestemming – heeft overgemaakt van de bankrekening van de man naar haar eigen bankrekening bestemd als lening voor haar dochter.
6.2.5.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.6.
In het (bestreden) vonnis van 14 september 2022 heeft de kantonrechter:
In conventie:
de man veroordeeld om tegen een behoorlijk bewijs aan kwijting aan de vrouw te betalen € 32.748,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
In reconventie:
de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen € 28.200,--;
In conventie en reconventie:
de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.
De vrouw heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Zij heeft in haar memorie van grieven geconcludeerd, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot vernietiging van het vonnis van 14 september 2022 in conventie en in reconventie tussen partijen, voor zover althans haar vorderingen niet zijn toegewezen en (naar het hof begrijpt) voor zover de vordering van de man is toegewezen, en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij arrest, de oorspronkelijke vorderingen van de vrouw toe te wijzen en (naar het hof begrijpt) de oorspronkelijke vordering van de man alsnog af te wijzen.
6.3.2.
De man heeft in zijn memorie van antwoord gevorderd, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen en (naar het hof begrijpt) de vorderingen van de vrouw af te wijzen), zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden en met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
6.3.3.
Het hof zal de grieven puntsgewijs behandelen.
Grief 1: de feiten
6.4.1.
De
vrouwstelt in haar eerste grief dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.4 van het vonnis ten onrechte ervan is uitgegaan dat de bouw van de woning in 2016 is voltooid. Ook in 2017 zijn nog de nodige kosten betaald voor de bouw van de woning.
6.4.2.
Het
hofzal in hoger beroep ervan uitgaan dat ook in 2017 nog kosten voor de bouw van de woning zijn voldaan, omdat de man dit niet heeft weersproken.
Grief 2: (gezamenlijke) eigendom onroerende zaak / recht op helft overwaarde
6.5.1.
De tweede grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar primaire vordering niet toewijsbaar is. De kantonrechter heeft dit als volgt gemotiveerd (rov. 4.2.):
“(...) Uit de samenlevingsovereenkomst blijkt dat partijen het voornemen hadden samen een woning te kopen. Zij hebben dit voornemen niet uitgevoerd om te voorkomen dat de ex-partner [persoon A] op haar aandeel beslag kon laten leggen. Volgens het uittreksel van het Kadaster is [geïntimeerde] eigenaar van de onroerende zaak. Verder is er op naam van [geïntimeerde] een hypotheek afgesloten voor de financiering. De door [persoon A] gedane betalingen voor de inrichting van de woning, de grond, de bouw van de opstal, de keuken, de badkamer en het contact onderhouden met de architect en de aannemer maken dit niet anders.”
De
vrouwvoert ter toelichting van haar grief aan dat de kantonrechter haar oordeel niet uitsluitend op de inschrijving in het kadaster had kunnen en mogen baseren. Ook als een onroerende zaak op naam staat van de één kan tussen hen een vorm van gemeenschap zijn ontstaan (een economische gemeenschap). Partijen hebben vanaf 1 januari 2012 samengewoond en hadden een langdurige samenleving. Gedurende die periode hebben partijen zich ten opzichte van de onroerende zaak en van elkaar op een bepaalde manier gedragen. De bedoeling was – zo blijkt ook uit de samenlevingsovereenkomst (slotbepaling) – dat partijen samen een huis zouden kopen en bouwen. De onroerende zaak is uitsluitend op naam van de man in het kadaster geregistreerd, om te voorkomen dat de ex-echtgenoot van de vrouw beslag kon leggen op vermogensbestanddelen op naam van de vrouw. De economische gemeenschap van de onroerende zaak houdt volgens de vrouw in dat deze goederenrechtelijk niet, maar in de onderlinge verhoudingen wel als gemeenschappelijk werd gezien met als gevolg dat partijen ter zake van deze onroerende zaak moeten “afrekenen” als waren zij getrouwd in gemeenschap van goederen.
In 2014 is afgesproken dat de vrouw op regelmatige basis met de vrachtwagen zou gaan rijden. Eerst ontving zij daarvoor nog een beperkte vergoeding van € 10,-- per uur maar omdat de man daar heel veel problemen mee had, is besloten dat de vrouw niet meer zou worden betaald en dat het rijden met de vrachtwagen dan werd beschouwd als haar aandeel in, dus financiële bijdrage aan, de bouw van het nieuwe huis. In de onderlinge verhouding hebben partijen de onroerende zaak dan ook steeds behandeld als gezamenlijk bezit. De man heeft dit ook zo altijd benoemd aan de vrouw. Alle werkzaamheden van de vrouw vormden haar inbreng ten aanzien van de woning.
De vrouw heeft ook uit eigen middelen bedragen geïnvesteerd en met het oog op de bouw van de woning en de daarmee gepaard gaande perikelen als enige gehandeld en de contacten onderhouden met derden (gemeente, architect, aannemer, advocaat etc.). De vrouw zou dit niet hebben gedaan als partijen niet hadden afgesproken dat de onroerende zaak gezamenlijke eigendom zou zijn.
De man is gehouden de overwaarde van de onroerende zaak te delen alsof deze aan hen gemeenschappelijk toebehoort. Hij kan in alle redelijkheid niet volstaan met een uitkering aan haar van hetgeen zij in de onroerende zaak heeft geïnvesteerd. De vrouw wijst nog op de de overlijdensrisicoverzekering (productie 16A) op naam van de man, waarbij de vrouw begunstigde is en op de privéverzekeringen, waaronder de woonhuis- en inboedelverzekering (productie 16B) die op haar naam stonden.
Tot slot stelt zij dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar bewijsaanbod.
6.5.2.
De
manvoert aan dat hij enig eigenaar is van de onroerende zaak, dat hij de aankoop van de grond uit de verkoopopbrengst van zijn eerdere woning heeft voldaan en daarnaast een hypothecaire geldlening is aangegaan voor de financiering van de bouw. Hij betwist dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de onroerende zaak. Voor hem is onduidelijk welke grondslag de vrouw daarvoor aanvoert. Uit de “slotbepalingen” van de samenlevingsovereenkomst blijkt dat partijen door de notaris zijn voorgelicht dat de waarde van de woning een niet te verrekenen vermogen tussen partijen zou zijn en privé van de man zou blijven. Hij wijst op artikel 1 en artikel 6 lid 1 en 2 van de overeenkomst en benoemt dat partijen geen gevolg hebben gegeven aan het voornemen samen een woning te kopen. Hij weerspreekt dat partijen hebben afgesproken om de onroerende zaak als gezamenlijke eigendom te beschouwen en dat dit uit gedragingen van partijen zou blijken. De man wijst op het testament dat hij op 8 maart 2019, tijdens de samenleving en met wetenschap van de vrouw, heeft laten opstellen door de notaris en waarin aan de vrouw het recht van gebruik en het recht van bewoning van de woning zijn gelegateerd. Partijen hebben toen niet gekozen voor een wijziging van de samenlevingsovereenkomst De vrees voor beslaglegging door de ex-partner van de vrouw was op het moment van het opstellen van dit testament al geweken, zodat dit geen rol meer speelde.
De man betwist de afspraak inzake de ritten met de vrachtauto. De vrouw geeft niet aan wat het juridisch gevolg of wat de grondslag is. De man heeft de vrouw alle ruimte gegeven om de woning te laten bouwen en inrichten op een wijze waarop zij zich prettig voelde. De man heeft enkel gewild dat de vrouw zich thuis voelde. Uitlatingen zoals “doe alsof je thuis bent” en “mijn huis is jouw huis” moeten in dat licht worden gezien. De overlijdensrisico-verzekering die de man heeft afgesloten, toont enkel aan dat de man de vrouw na zijn overlijden verzorgd wilde achter te laten. Het verzekeren van de gezamenlijk bewoonde woning valt onder de kosten van de huishouding.
6.5.3.
Het
hofoordeelt als volgt. Vast staat dat alleen de man juridisch eigenaar is van de onroerende zaak. De vrouw beroept zich op het bestaan van een economische gemeenschap met als gevolg dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde daarvan. Het begrip ‘economische gemeenschap’ of anders gezegd ‘economisch (mede)eigendom’ komt in het burgerlijk wetboek niet voor. Uit vaste jurisprudentie volgt dat economische eigendom geen (daadwerkelijk) eigendom is, maar dat met dit begrip slechts gedoeld wordt op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (zie o.m. ECLI:NL:HR:2004:AN9687). Aan de totstandkoming van het economisch eigendom dient een contractuele regeling tussen partijen ten grondslag te liggen (zie o.m. A.A. van Velten, WPNR 1980/5513).
De man betwist gemotiveerd het bestaan van zo’n afspraak. Het ligt daarom op de weg van de vrouw om – onderbouwd – te stellen en te bewijzen dat en op welke wijze de vermeende afspraak tot stand is gekomen en de inhoud daarvan. De vrouw heeft onvoldoende naar voren gebracht op welke wijze en op welk moment de vermeende afspraak tussen partijen tot stand zou zijn gekomen en wat de inhoud daarvan zou zijn. Zij spreekt enkel over de helft van de overwaarde. Uit alleen de door de vrouw opgesomde gedragingen van partijen kan, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man daarvan, het bestaan van een dergelijke afspraak en de inhoud daarvan niet volgen. Zij heeft de vermeende afspraak over compensatie voor taxiritten niet onderbouwd en een concreet bewijsaanbod op dit punt ontbreekt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet te begrijpen dat de aanwijzing van de vrouw als begunstigde van een overlijdensrisicoverzekering duidt op een ‘economische gemeenschap’ en ook niet uit het gegeven dat de vrouw de feitelijke gang van zaken rond de bouw van de woning heeft geregeld. Dit geldt ook voor de inboedel- en opstalverzekeringen, waarvan de kosten vallen onder de kosten van de huishouding. De vrouw heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht. Het voorgaande betekent dat niet wordt toegekomen aan bewijslevering zoals door de vrouw is aangeboden. Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat genoemde afspraak (ook) volgt uit de door partijen gesloten samenlevingsovereenkomst en het daarin opgenomen voornemen om samen een huis te bouwen/kopen, kan dit gevolg niet daaraan worden verbonden. Partijen hebben immers geen gevolg gegeven aan hun voornemen om samen een onroerende zaak te kopen en een intentie daartoe is onvoldoende. Zij hebben in hun samenlevingsovereenkomst óók voorzien in het geval van aankoop van een huis door één van partijen met geld van de ander. Dit leidt (art. 6) tot nominale vergoedingsrechten tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. Daarbij komt dat zij verrekening van de waarde van de woning van de man te Heikant hebben uitgesloten, tenzij uitdrukkelijk anders overeengekomen (slotbepalingen). Dit hebben partijen niet gedaan. In dat kader komt een afspraak over de helft van de overwaarde onaannemelijk voor. Dat partijen verdergaande verplichtingen zouden hebben beoogd, wordt door de samenlevingsovereenkomst dan ook niet gestaafd. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat uit de slotbepalingen van die overeenkomst blijkt dat partijen door de notaris zijn voorgelicht over het feit dat de vrouw niet meedeelt in een eventuele waardestijging van een door partijen gezamenlijk bewoonde woning in eigendom van de man. Aldus kan de grief van de vrouw niet slagen.
Grief 3: vergoedingsrechten
6.6.1.
In grief 3 richt de vrouw zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de man aan de vrouw een bedrag van € 32.748,47 dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De
vrouwstelt in haar derde grief, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte een aantal vergoedingsrechten heeft afgewezen. Zij heeft dan ook recht op vergoeding die in zijn totaliteit een hoger bedrag rechtvaardigt dan € 32.748,47. Zij heeft ook nog recht op een vergoeding wegens a) een storting op een bankrekening van de man van € 3.200,--, b) kosten van vloerbedekking ad €2.051,07, c) betalingen voor platte daken bijgebouw en keuken en aanschaf van binnendeuren ad € 9.100,-- en d) betaling € 10.000,--.
6.6.2.
De
manweerspreekt de grief van de vrouw en kan zich – kort gezegd – vinden in het oordeel van de rechtbank. Hij is van mening dat het vonnis op dit punt bekrachtigd dient te worden.
6.6.3.
Het
hofstelt allereerst vast dat de vrouw in eerste aanleg haar vermeende vergoedingsrechten heeft gebaseerd op zowel artikel 2 als artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst. De kantonrechter heeft haar vordering afgewezen, voor zover deze is gebaseerd op artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. De vrouw heeft hiertegen geen grief gericht zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw haar vordering ziende op a), c) en d) in hoger beroep thans enkel baseert op artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst.
Het hof zal de in het geding zijnde vergoedingsrechten hieronder puntsgewijs bespreken.
17 februari 2015 € 3.200,--(
per abuis € 3.500,--)
De
vrouwlicht dit vergoedingsrecht als volgt toe. Op 17 februari 2015 is een bedrag van € 3.200,-- op de bankrekening van de man gestort. De man kon bij de bank geen hypotheek krijgen en heeft uiteindelijk op 4 september 2015 een hypotheek bij [de aannemer] afgesloten. De bouw was al in volle gang en de man kon de bouw onmogelijk uit eigen financiële middelen dragen. Dit bedrag is, gelijk de eerdere stortingen van de vrouw, op de bankrekening van de man met nummer NL85RABO 1097 3471 09 gedaan, ook zonder nadere omschrijving. Die eerdere betalingen heeft de man erkend. De bankrekening waarop is gestort, werd door de man uitsluitend gebruikt voor de betaling van de kosten van het huis en niet voor voldoening van o.a. kosten huishouding.
De
manweerspreekt het door de vrouw gestelde. Het door de vrouw genoemde bedrag ad € 3.500,-- is niet terug te vinden op de door de vrouw overgelegde bankafschriften. Er is op die datum wel een overboeking verricht, maar onduidelijk is waarvoor deze betaling is verricht. De vrouw legt geen nadere bewijsstukken over. Dat de man geen andere gelden tot zijn beschikking had is onjuist en heeft de vrouw niet aangetoond. In de samenlevingsovereenkomst staan in artikel 2 de afspraken rondom de kosten van de gezamenlijke huishouding en hetgeen hieronder valt. Nu de vrouw geen omschrijving heeft toegevoegd, is voor de man niet na te gaan om welke reden het bedrag is overgemaakt. De man betwist derhalve dat de betaling die is verricht op 17 februari 2015 is gedaan in het kader van de verbouwing. De man gaat ervan uit dat deze kosten samenhangen met kosten die vallen onder de kosten van de huishouding, dan wel met een andere reden zijn overgemaakt.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw noemt in haar memorie van grieven een bedrag van € 3.500,--, maar duidelijk is dat hier sprake is van een verschrijving. In de dagvaarding in eerste aanleg noemt de vrouw immers een bedrag van € 3.200,-- en ook uit het bankafschrift waarnaar de vrouw verwijst, blijkt dat het gaat om een bedrag van € 3.200,--. Het hof stelt vast dat de man niet heeft betwist dat de bankrekening waarnaar de vrouw het geld heeft overgeschreven, door de man uitsluitend werd gebruikt voor betaling van de kosten van het huis. De man heeft (in eerste aanleg) enkel gesteld dat de door de vrouw aan de man overgemaakte bedragen voor het overgrote deel met de kosten van de huishouding samenhingen. Daarmee heeft de man de verrichte betaling door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Om die reden komt deze – op grond van artikel 6 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst – in aanmerking voor vergoeding. In zoverre slaagt de grief.
22 september 2015 € 2.051,07
De
vrouwlicht dit door haar gestelde vergoedingsrecht als volgt toe. Het gaat hier om kosten van vloerbedekking, speciaal op maat gesneden voor de woning op naam van de man. Weghalen van vloerbedekking leidt tot schade, omdat de vloerbedekking, naar de vrouw meent te weten, ook is verlijmd. Deze betaling dient dan ook aangemerkt te worden als een investering in de nieuwe gebouwde woning van de man nu deze vloerbedekking speciaal is gekocht voor de nieuwe woning. Het gaat hier niet om vervanging van reeds aanwezige vloerbedekking. De vrouw meent dan ook dat een beroep gedaan kan worden op artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst. Subsidiair beroept de vrouw zich op artikel 2 lid 1. Er is immers vermogen onttrokken uit het vermogen van de vrouw ten gunste van de man.
De man kan in dat geval in alle redelijkheid geen beroep doen op de vervaltermijn
genoemd in artikel 2 lid 3 omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is. Gedurende de periode van samenwoning, gelijk bij een huwelijk, gaan partijen immers niet rond de tafel zitten en met elkaar afrekenen. Relevant hierbij is ook dat
partijen dus onderlinge afspraken hebben gemaakt waaraan niet voorbijgegaan kan
worden. Aan de vervaltermijn dient voorbij gegaan te worden.
De
manweerspreekt het door de vrouw gestelde. De vrouw overlegt geen factuur waaruit het door haar gestelde blijkt. De vrouw heeft niet aangetoond waarvoor dit bedrag is voldaan. De man betwist dat dit een investering betreft in de woning, zodat het op de weg van de vrouw had gelegen haar vordering te voorzien van een deugdelijke onderbouwing met bewijsstukken.
De vrouw laat na te onderbouwen waarom artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing zou zijn en wat dan de grondslag is van het gevorderde.
Stoffering valt onder de kosten van de huishouding. De vrouw laat na te onderbouwen waarom, indien zij al had kunnen aantonen dat deze kosten zijn gemaakt in verband met stoffering van de woning, het volledige bedrag van € 2.051,07 aan haar zou moeten worden voldaan door de man. De vrouw heeft ook genot gehad van de stoffering van de woning en de stoffering van de woning is aan slijtage onderhevig. Echter, nu de vrouw niet heeft aangetoond dat het om kosten van vloerbedekking gaat dient hetgeen de vrouw hieromtrent heeft verzocht te worden afgewezen.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw op grond van artikel 2 noch artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst een vergoedingsrecht ter zake van de vloerbedekking toekomt. Het betreft hier stofferingskosten, die ingevolge artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst, behoren tot de gebruikelijke kosten van de huishouding. Niet valt in te zien waarom ter zake van één post die valt onder de kosten van de huishouding en in beginsel voor rekening van beide partijen zou moeten worden verrekend. In zoverre faalt de grief.
30 november 2016 € 8.150,-- + € 950,--
De
vrouwlicht het bestaan van het vergoedingsrecht van in totaal € 9.100,-- als volgt toe. Het gaat om betalingen voor de kosten van onder andere de platte daken van het bijgebouw en de keuken (waaronder isolatie), alsook voor de aanschaf van nieuwe binnendeuren. Deze kosten zijn pas in 2017 gemaakt. De vrouw heeft contant geld op de zakelijke bankrekening van de man gestort, omdat de kosten van de daken in de boeken zouden worden verwerkt in de administratie van de onderneming van de man als kosten van de loods (van de onderneming van de man). Dit is ook zo afgesproken met degene die de werkzaamheden aan de daken heeft uitgevoerd. De man kon op deze wijze de btw aftrekken, hetgeen dus een voordeel opleverde. De vrouw had contant geld onder zich, doordat zij stelselmatig al het geld van haar bankrekeningen af haalde, zodat er bij beslaglegging door haar ex-partner niets te halen was. De vrouw merkt op dat zij eerder geld overmaakte op de zakelijke rekening van de man, welk geld dan gebruikt werd voor de bouw van de woning. Te dezen verwijst de vrouw naar een op 24 augustus 2015 door haar gestort bedrag van € 3.000,-- dat is gebruikt voor de betaling van de 2e termijn van [de aannemer] (productie 18). De man gebruikte diverse rekeningen. De vrouw merkt verder op dat de werkzaamheden niet meer konden worden uitgevoerd door [de aannemer] , omdat deze inmiddels failliet was.
De
manbetwist dat de stortingen die zijn gedaan op de genoemde datum privégeld van de vrouw betrof. Hij vraagt zich ook af waarom de vrouw bedragen die zij stelt veilig te hebben willen stellen, eerst opneemt en dan vervolgens weer stort op de rekening van de man. Dit had zij ook rechtstreeks kunnen doen, zoals zij regelmatig geld overboekte naar de
rekening van de man. De man gaat ervan uit dat dit waarschijnlijk betalingen betreffen die
een zakelijke achtergrond hebben. De vrouw legt geen bewijsstukken over waaruit blijkt dat, en wanneer, de gestelde kosten zouden zijn gemaakt en dat het bedrag van € 9.100,-- daarvoor is gebruikt. Ook deze vordering van de vrouw moet als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft betwist dat bedragen van in totaal € 9.100,-- die op 30 november 2016 op de rekening van de man zijn gestort, privégeld van de vrouw betrof. Gelet op deze betwisting, had het op de weg van de vrouw gelegen om aan tonen dat de gelden die op de (zakelijke) bankrekening van de man zijn gestort uit haar privévermogen afkomstig waren. De vrouw heeft dit echter nagelaten. Reeds om die reden faalt haar grief op dit punt.
2 december 2016 € 10.000,--
De
vrouwlicht het bestaan van dit vergoedingsrecht als volgt toe. In de dagvaarding in eerste aanleg is de datum van 2 december 2016 genoemd. Dat was een omissie die tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is gemeld. Het gaat om de datum 8 december 2016 (productie 19: bankafschrift). Uit dit bankafschrift blijkt dat de vrouw vanuit haar eigen spaarrekening een bedrag van € 10.000,-- overboekt op een lopende bankrekening, waarna voormeld bedrag onmiddellijk wordt geboekt naar een rekening van de man. Er kon geen misverstand bestaan over de datum van 8 december. Het gaat immers om een kennelijke typefout. Toen de vrouw zich tijdens de mondelinge behandeling beriep op een foutieve datum in de dagvaarding en dat het een aantoonbare vergissing is geweest gaf de kantonrechter aan dat de datum van 2 december 2016 in de dagvaarding was genoemd en dat er op die datum niets was betaald. De kantonrechter negeerde de vergissing en heeft het vergoedingsrecht uitsluitend en geheel ten onrechte afgewezen.
De
manweerspreekt de grief en voert aan dat gesteld noch gebleken is dat de betaling ad € 10.000,--, is gebruikt ter investering in de woning. De vrouw stelt zelf dat zij met regelmaat geld heeft overgemaakt om te voorkomen dat haar ex-partner beslag zou leggen op gelden. Onduidelijk is wat er vervolgens met het bedrag van € 10.000,-- is gedaan. De vrouw toont niet aan dat deze betaling aan de man de bedoeling had kosten met betrekking tot de woning te voldoen en dat hiermee kosten ten behoeve van de woning van de man zijn voldaan. De vordering van de vrouw dient dan ook te worden afgewezen.
Het
hofoverweegt als volgt. Zelfs als de grief van de vrouw als zodanig begrepen dient te worden dat zij opkomt tegen de afwijzing van een overboeking ad € 10.000,-- op 8 december 2016, dan nog kan deze grief niet slagen. In eerste aanleg stelt de vrouw dat het gaat om een investering. Dit blijkt niet uit de omschrijving en gesteld noch gebleken is dat dit bedrag is overgemaakt naar de rekening van de man die uitsluitend werd gebruikt voor de kosten van de bouw. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man lag het op de weg van de vrouw om haar stellingen nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarmee faalt haar grief in zoverre.
6.6.4.
Het voorgaande brengt met dat de man aan de vrouw geen bedrag van € 32.748,47, maar een bedrag van € 35.948,47 dient te voldoen. In die zin slaagt haar grief.
Grief 4: inboedel
6.7.1.
De
vrouwstelt voorts dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan de kosten van inrichting (grief 4). Ingevolge artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst zijn inboedelgoederen gemeenschappelijk. De inboedel is bij de man gebleven, terwijl de vrouw de kosten van aanschaf voor haar rekening heeft genomen. Zij heeft nieuwe meubelen etc. moeten aanschaffen hetgeen kosten heeft meegebracht. De inboedelgoederen kunnen feitelijk als verdeeld worden beschouwd, maar de man moet nog een vergoeding betalen aan de vrouw, omdat zij extra kosten heeft moeten maken. Zij acht een vergoeding van € 500,- redelijk.
6.7.2.
De
manvoert aan dat de vrouw geen deugdelijke grondslag voor haar vordering geeft en dat zij hiervoor geen bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat zij extra kosten heeft moeten maken en waar deze kosten dan uit zouden bestaan. Overigens betwist de man dat de inboedel bij hem is gebleven. De vrouw mocht alles meenemen en dat heeft zij gedaan. Alleen twee oude kasten en bedden zijn blijven staan.
6.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Niet in geschil is dat de inboedel is verdeeld. De vrouw verzoekt een redelijke vergoeding voor de extra kosten die zij heeft moeten maken. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man als weergegeven onder 6.7.2 heeft de vrouw te weinig gesteld. Zij heeft nagelaten een wettelijke grondslag aan te dragen en ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij deze kosten heeft moeten maken en wat de hoogte daarvan is. Voor zover de vrouw tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat de grondslag voor haar vordering is gelegen in het feit dat sprake is van een gezamenlijke inboedel en dat zij voor daarvoor een vergoeding dient te krijgen, brengt de tweeconclusieregel mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven en stellingen die in een later stadium dan in de memorie van grieven zijn aangevoerd. Voor een uitzondering op deze regel is hier geen plaats. Grief 4 van de vrouw faalt daarom eveneens.
Grief 5: ongerechtvaardigde verrijking
6.8.1.
De kantonrechter heeft de vordering van de vrouw op grond van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen. De kantonrechter heeft, kort gezegd, vastgesteld dat de man niet is verrijkt en de vrouw niet is verarmd en dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht.
6.8.2.
De
vrouwricht haar vijfde grief tegen de afwijzing van haar vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking. Ter toelichting voert zij aan dat aan alle vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking is voldaan. Als de vrouw de vele werkzaamheden, waarvan de man het financieel voordeel heeft genoten, niet had uitgevoerd, had de man daarvoor derden moeten inschakelen en die kosten voor zijn rekening moeten nemen. Dit moet worden beschouwd als een verrijking van de man. De vrouw heeft de vele werkzaamheden voor de man ook niet vrijwillig en uit eigen beweging gedaan. De vrouw is verarmd, omdat zij in de periode dat zij op verzoek van de man werk verrichtte, geen mogelijkheid had om haar eigen onderneming, een administratiekantoor, verder uit te bouwen en meer vermogen hierin op te bouwen. Dit was wel haar bedoeling, maar omdat de man uitdrukkelijk aangaf dat hetgeen zij voor hem deed, aangemerkt werd als een financiële bijdrage voor de (bouw van de) woning, heeft de vrouw daarmee ingestemd. De woning bleef immers in het kadaster op naam van de man staan, maar in de onderlinge verhouding werd deze woning beschouwd als gezamenlijk bezit. De vrouw verwijst naar het gestelde op pagina 9 en 10 van de inleidende dagvaarding. Jarenlang heeft de vrouw kosteloos de ritten op de vrachtwagen gereden want steeds riep de man dat dit haar inbreng was als hij weer eens bij haar aanklopte. De vrouw werd als boekhoudster betaald voor het inboeken van de administratie en het doen van omzetbelasting. Dat was een vast maandelijks bedrag. Alle overige door de vrouw verrichte activiteiten ten gunste van de man vielen niet onder deze taak. De kantonrechter gaf aan dat wat de vrouw gedaan heeft normaal was vanwege hun relatie, maar de vrouw betwist dit ten stelligste. De vrouw deed dat uitsluitend omdat de man aangaf dat dit dus haar inbreng was in de woning en daar bedoelde de man mee dat de woning gezamenlijk bezit was. Er was dus een redelijke grond aanwezig. Nu de man alles ontkent, maar wel verrijkt is, is er sprake van onrechtvaardigheid.
De vrouw heeft verder ook schade geleden, omdat zij een lagere uitkering van het UWV heeft genoten. Het UWV heeft de werkzaamheden van de vrouw aangemerkt als onbetaald werk waardoor zij op dezelfde hoogte van de uitkering bleef staan gedurende de periode 2014 tot en met 2017. De vrouw meent te zijn verarmd met € 188.000,-- omzetverlies door niet betaalde ritten en € 39.057,-- netto aan misgelopen UWV-uitkering. De vrouw maximeert haar vordering ter zake van ongerechtvaardigde verrijking echter op een bedrag van in totaal € 100.000,--. Van verjaring is geen sprake, nu de vrouw eerst na ontvangst van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, op de hoogte was van de betwisting door de man van iedere afspraak en zijn mening dat de vrouw genoegzaam is betaald.
6.8.3.
De
manstelt dat de vordering van de vrouw deels is verjaard. Verder stelt de man dat de vrouw wel degelijk is vergoed voor de door haar verrichte werkzaamheden. De vrouw deed de administratie voor de man en stelde voor de ritten die zij voor de onderneming van de man heeft gemaakt nota’s op en deze werden door de onderneming van de man aan de vrouw vergoed.
Uit de door de vrouw ingebrachte stukken (productie 10 van de dagvaarding) blijkt dat de
vrouw voor haar werkzaamheden facturen zond aan de man, welke uit zijn onderneming
zijn voldaan. De vrouw heeft als productie 27 een zelf opgesteld overzicht ingediend, waaruit volgens haar zou moeten blijken welke uren zij allemaal om niet voor de man dan wel voor de onderneming van de man zou hebben gewerkt. Zo zou de vrouw in 2013, tweeëntwintig volledige werkdagen hebben gereden, naast het uitvoeren van haar andere werkzaamheden als boekhouder voor de onderneming van de man en anderen. Dit terwijl de vrouw om een
reden een UWV-uitkering had. De man betwist nadrukkelijk het overlegde overzicht van
de vrouw. De vrouw onderbouwt de door haar gestelde gewerkte uren op geen enkel wijze.
Het valt de man op dat de vrouw onder de toelichting bij grief 2 stelt dat partijen in 2014 zouden hebben afgesproken dat de vrouw op regelmatige basis zou rijden. De vrouw geeft aan dat zij daar eerst nog een vergoeding voor ontving, maar dat op een gegeven moment is
besloten dat de vrouw niet meer zou worden betaald. Het urenoverzicht dat de vrouw
overlegt gaat echter uit van een situatie waarin de vrouw stelt dat de vrouw sinds juni
2013 om niet voor de man reed. Ook laat de vrouw na de overige gestelde bestede uren te onderbouwen. De man betwist dat de gestelde tijd is besteed welke de vrouw heeft opgenomen in haar overzicht (productie 27) onder de noemer “Advocaat Huis (…) 2021” en al hetgeen daaronder staat opgenomen. Het namens de vrouw gestelde is niet onderbouwd en derhalve niet controleerbaar. Tevens laat de vrouw na aan te tonen wat deze werkzaamheden zouden hebben behelsd en eveneens waarom het aangegeven uurtarief gerechtvaardigd zou zijn. Het opgestelde overzicht is geheel uit de lucht gegrepen. De vrouw stelt dat zij vele werkzaamheden ten gunste van de man niet vrijwillig of uit eigener beweging zou hebben gedaan, maar ook dat dit vanwege de afspraak dat dit haar bijdrage in de bouw zou zijn. De vrouw heeft wel degelijk zaken zelf ter hand genomen zonder overleg met de man. Een voorbeeld hiervan is de subsidieaanvraag. Mede gezien de kennis van de vrouw met betrekking tot financiële zaken, was een dergelijke actie niet ongewoon tijdens de relatie. Overigens vulde de vrouw dit soort zaken met betrekking tot financieren ook gewoon in onder de werktijd die zij bij de man in rekening bracht voor de boekhouding.
Nog afgezien dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij het beweerde aantal uren voor werkzaamheden voor de man heeft besteed, heeft zij niet aangetoond dat zij de aangegeven tijd zou hebben kunnen besteden aan andere opdrachtgevers tegen het aangegeven uurtarief. Het gestelde omzetverlies van € 188.000,-- is dan ook onvoldoende of niet onderbouwd.
Met betrekking tot de UWV-uitkering van de vrouw stelt zij dat zij minimaal 4x een
betaling van € 5.687,91 zou zijn misgelopen door haar werkzaamheden voor de man.
De man betwist dat de vrouw financieel zou zijn benadeeld doordat zij onbetaalde
werkzaamheden voor de man zou hebben verricht zoals de vrouw stelt. Dat deze
werkzaamheden zijn aangemerkt als onbetaald werk, heeft de vrouw niet aangetoond. Overigens betwist de man dat de vrouw een loongerelateerde uitkering heeft. Zij ontvangt een loonaanvullingsuitkering. De man betwist dat hij is verrijkt ten laste van de vrouw.
6.8.4.
Het
hofvolgt de stelling van de vrouw dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt niet. Op de vrouw rust de stelplicht voor de redengevende feiten en omstandigheden en de onderbouwing daarvan (met stukken). Dat heeft zij, tegenover de betwisting door de man, niet gedaan. In dit oordeel heeft het hof betrokken, hetgeen hierboven in rov. 6.5.3 reeds is overwogen over de door de vrouw gestelde (stilzwijgende) afspraken tussen partijen. Afgezien daarvan is ook een afspraak tussen partijen dat de vrouw “arbeid” zou inbrengen in ruil voor “een aandeel” in de woning, tegenover de betwisting door de man en bij gebrek aan een concrete onderbouwing daarvan niet komen vast te staan. Dit geldt ook voor de andere door de vrouw gestelde werkzaamheden en het gestelde uurtarief. Overigens acht het hof de door de vrouw gestelde werkzaamheden ter zake het onderhouden van contacten met de aannemer en het aanvragen van subsidie, niet ongewoon in een relatie. Nu op grond van het voorgaande de verrijking van de man niet is komen vast te staan, faalt de grief reeds hierom en behoeft de vraag of al dan niet sprake is van verjaring geen verdere bespreking.
Grief 6: rente
6.9.1.
De
vrouwstelt dat de kantonrechter ten onrechte niet de door haar gevorderde rente ad 5%, over het door de man aan haar verschuldigde bedrag heeft toegekend. Zij licht dit als volgt toe. Zij heeft bij een derde een geldlening moeten afsluiten voor de aankoop van een eigen woning. Bij de bank kon zijn slechts een beperkt bedrag lenen en moest daarom elders een geldlening afsluiten met een hogere rentelast. Dat heeft tot schade geleid, want de wettelijke rente is lager dan de rente ad 5% die de vrouw moet betalen. Zij vindt het dan ook redelijk dat de man niet de wettelijke rente is verschuldigd, maar de contractuele rente die de vrouw heeft te betalen.
6.9.2.
De
manis van mening dat de grief van de vrouw faalt. De vrouw legt geen enkel bewijs over van haar stelling dat de bank haar slechts een beperkte lening dan wel hypotheek heeft willen verstrekken. De vrouw heeft ook niet aangetoond waarom het noodzakelijk was om deze lening onder deze voorwaarden aan te gaan. Zij had ook kunnen wachten met de aankoop van een woning totdat haar financiële situatie helder was.
6.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Nog los van het feit dat de vrouw de noodzaak voor het aangaan van een lening bij een derde tegen een rentepercentage van 5% niet heeft aangetoond, stelt het hof vast dat de vrouw feitelijk schadevergoeding vordert wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Op de voet van artikel 6:119 BW bestaat deze vergoeding in de wettelijke rente over de som dat de schuldenaar met voldoening daarvan in verzuim is geweest. Ook deze grief slaagt dus niet.
Grief 7: bewijsaanbod
6.10.1.
De
vrouwis van mening dat de kantonrechter ten onrechte haar aanbod tot het horen van getuigen naast zich heeft neergelegd. De vrouw heeft zich beroepen op gemaakte afspraken en op bepaalde feiten en omstandigheden. Zij heeft doorgegeven welke getuigen gehoord kunnen worden met betrekking tot hetgeen zij heeft gesteld. Hieraan is voorbijgegaan, geheel ten onrechte.
6.10.2.
De
manis van mening dat de kantonrechter het bewijsaanbod heeft kunnen passeren. Het bewijsaanbod is onvoldoende gespecificeerd en niet ter zake dienend.
6.10.3.
Zoals het
hofhiervoor in rov. 6.5.3 heeft overwogen, heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht, zodat het hof de vrouw niet toelaat tot nader bewijs. Voor zover het bewijsaanbod in hoger beroep ziet op andere stellingen dan die in grief 2 aan de orde zijn geweest, gaat het hof hier eveneens aan voorbij omdat dit bewijsaanbod onvoldoende concreet en specifiek is.
Grief 8: toewijzing reconventionele vordering
6.11.1
De kantonrechter heeft aan de man ten laste van de vrouw een vergoedingsrecht toegekend op grond van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. Uit dien hoofde is de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 28.200,-- te betalen. Met dat bedrag heeft de man bijgedragen in de (aankoop) van auto’s van de vrouw.
6.11.2.
De
vrouwheeft een grief tegen dit oordeel opgeworpen. Ingevolge artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij, voor zover zij niet anders overeenkomen. De vrouw stelt dat partijen anders zijn overeengekomen. De man heeft uit eigen vrije wil een deel van de aankoopsom van de beide auto's voor zijn rekening genomen en de bedoeling is nooit geweest dat de vrouw dat op
enig moment alsnog zou moeten gaan terugbetalen. Dan had de vrouw deze auto's
met een dergelijke waarde namelijk nooit gekocht. De man reed ook met deze auto's
en hij voelde zich moreel verplicht mee te betalen. Achteraf kan dan niet gekomen
worden tot een vergoedingsrecht op basis van de samenlevingsovereenkomst.
Subsidiair heeft de vrouw zich beroepen op een schenking. De man heeft de vrouw aangeboden een bijdrage te leveren in de koopsommen, hetgeen door de vrouw is aanvaard. Er stond op het moment van betalen door de man geen tegenprestatie door de vrouw tegenover. De man heeft aan de vrouw gepresenteerd en de indruk gewekt dat de auto’s van de vrouw waren en hij geen vergoedingsrecht jegens de vrouw had.
6.11.3.
De
manbetwist dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de auto. Eveneens betwist hij dat sprake is van een schenking of een morele verplichting. Partijen maakten gebruik van de auto's. Op een gegeven moment is gesproken over de aanschaf van een nieuwe auto, waarbij de oude auto is ingeruild. De vrouw wilde de auto op haar naam laten zetten, dit maakte de man verder niets uit. Hier heeft de man – mogelijk anders dan de vrouw – geen enkele bijbedoeling mee gehad. Net zoals het de man niet zoveel uitmaakte hoe de vrouw de woning wenste in te delen en in te richten, maakte het de man ook niet uit dat de vrouw een auto op haar naam wilde zetten. Vast staat dat de man in totaal € 28.200,-- heeft voldaan als bijdrage in de auto's die op naam van de vrouw stonden en die de vrouw ook na het feitelijk uit elkaar gaan heeft behouden.
6.11.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in totaal € 28.200,-- heeft voldaan als bijdrage in de auto’s die op naam van de vrouw stonden. Evenmin is in geschil dat de vrouw de auto’s na het feitelijk uiteengaan van partijen heeft behouden. Thans ligt de vraag voor of de vrouw gehouden is om dit bedrag ad 28.200,-- aan de man te vergoeden. Ingevolge artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij, voor zover zij niet anders overeenkomen. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, is niet komen vast te staan dat partijen “anders overeen[ge]komen” zijn. Daarvoor heeft de vrouw te weinig gesteld. Evenmin is komen vast te staan dat sprake is geweest van een schenking door de man aan de vrouw dan wel dan sprake is van een morele verplichting op grond waarvan de vrouw niet gehouden is om dit bedrag aan de man te vergoeden. Ook op deze punten heeft de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, niet voldaan aan haar stelplicht. Dit brengt met zich dat ook deze grief faalt.
Slotsom
6.12.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof het vonnis zal vernietigen, voor zover de man is veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een bedrag van € 32.748,47 te betalen.
6.13.
De man heeft om een proceskostenveroordeling van de vrouw in hoger beroep gevraagd. Het is gebruikelijk om in zaken waarin partijen een affectieve relatie hebben gehad de proceskosten te compenseren. Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep toepassing van het bepaalde in art. 237 juncto art. 353 Rv compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 september 2022, voor zover de man is veroordeeld om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een bedrag van € 32.748,47 te betalen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen € 35.948,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2021 tot aan de dag
der algehele voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, G.J. Vossestein en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2024.
griffier rolraadsheer