Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 oktober 2022, ingekomen bij het hof op 31 oktober 2022;
- het tussenarrest van 20 december 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- een brief van 20 februari 2023 met de producties 1 tot en met 3 met het oog op de mondelinge behandeling van de zijde van de vrouw;
- de memorie van grieven met de producties 15 tot en met 22;
- de memorie van antwoord;
- de mondeling behandeling d.d. 15 mei 2024.
- de bij journaalbericht van 3 mei 2024 door de vrouw toegezonden producties 23 tot en met 29, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
- het journaalbericht van 14 mei 2024, dat zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
6.De beoordeling
KOSTEN GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
conventie, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
reconventie, samengevat:
vrouwstelt in haar eerste grief dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.4 van het vonnis ten onrechte ervan is uitgegaan dat de bouw van de woning in 2016 is voltooid. Ook in 2017 zijn nog de nodige kosten betaald voor de bouw van de woning.
hofzal in hoger beroep ervan uitgaan dat ook in 2017 nog kosten voor de bouw van de woning zijn voldaan, omdat de man dit niet heeft weersproken.
vrouwvoert ter toelichting van haar grief aan dat de kantonrechter haar oordeel niet uitsluitend op de inschrijving in het kadaster had kunnen en mogen baseren. Ook als een onroerende zaak op naam staat van de één kan tussen hen een vorm van gemeenschap zijn ontstaan (een economische gemeenschap). Partijen hebben vanaf 1 januari 2012 samengewoond en hadden een langdurige samenleving. Gedurende die periode hebben partijen zich ten opzichte van de onroerende zaak en van elkaar op een bepaalde manier gedragen. De bedoeling was – zo blijkt ook uit de samenlevingsovereenkomst (slotbepaling) – dat partijen samen een huis zouden kopen en bouwen. De onroerende zaak is uitsluitend op naam van de man in het kadaster geregistreerd, om te voorkomen dat de ex-echtgenoot van de vrouw beslag kon leggen op vermogensbestanddelen op naam van de vrouw. De economische gemeenschap van de onroerende zaak houdt volgens de vrouw in dat deze goederenrechtelijk niet, maar in de onderlinge verhoudingen wel als gemeenschappelijk werd gezien met als gevolg dat partijen ter zake van deze onroerende zaak moeten “afrekenen” als waren zij getrouwd in gemeenschap van goederen.
manvoert aan dat hij enig eigenaar is van de onroerende zaak, dat hij de aankoop van de grond uit de verkoopopbrengst van zijn eerdere woning heeft voldaan en daarnaast een hypothecaire geldlening is aangegaan voor de financiering van de bouw. Hij betwist dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de onroerende zaak. Voor hem is onduidelijk welke grondslag de vrouw daarvoor aanvoert. Uit de “slotbepalingen” van de samenlevingsovereenkomst blijkt dat partijen door de notaris zijn voorgelicht dat de waarde van de woning een niet te verrekenen vermogen tussen partijen zou zijn en privé van de man zou blijven. Hij wijst op artikel 1 en artikel 6 lid 1 en 2 van de overeenkomst en benoemt dat partijen geen gevolg hebben gegeven aan het voornemen samen een woning te kopen. Hij weerspreekt dat partijen hebben afgesproken om de onroerende zaak als gezamenlijke eigendom te beschouwen en dat dit uit gedragingen van partijen zou blijken. De man wijst op het testament dat hij op 8 maart 2019, tijdens de samenleving en met wetenschap van de vrouw, heeft laten opstellen door de notaris en waarin aan de vrouw het recht van gebruik en het recht van bewoning van de woning zijn gelegateerd. Partijen hebben toen niet gekozen voor een wijziging van de samenlevingsovereenkomst De vrees voor beslaglegging door de ex-partner van de vrouw was op het moment van het opstellen van dit testament al geweken, zodat dit geen rol meer speelde.
hofoordeelt als volgt. Vast staat dat alleen de man juridisch eigenaar is van de onroerende zaak. De vrouw beroept zich op het bestaan van een economische gemeenschap met als gevolg dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde daarvan. Het begrip ‘economische gemeenschap’ of anders gezegd ‘economisch (mede)eigendom’ komt in het burgerlijk wetboek niet voor. Uit vaste jurisprudentie volgt dat economische eigendom geen (daadwerkelijk) eigendom is, maar dat met dit begrip slechts gedoeld wordt op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (zie o.m. ECLI:NL:HR:2004:AN9687). Aan de totstandkoming van het economisch eigendom dient een contractuele regeling tussen partijen ten grondslag te liggen (zie o.m. A.A. van Velten, WPNR 1980/5513).
vrouwstelt in haar derde grief, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte een aantal vergoedingsrechten heeft afgewezen. Zij heeft dan ook recht op vergoeding die in zijn totaliteit een hoger bedrag rechtvaardigt dan € 32.748,47. Zij heeft ook nog recht op een vergoeding wegens a) een storting op een bankrekening van de man van € 3.200,--, b) kosten van vloerbedekking ad €2.051,07, c) betalingen voor platte daken bijgebouw en keuken en aanschaf van binnendeuren ad € 9.100,-- en d) betaling € 10.000,--.
manweerspreekt de grief van de vrouw en kan zich – kort gezegd – vinden in het oordeel van de rechtbank. Hij is van mening dat het vonnis op dit punt bekrachtigd dient te worden.
hofstelt allereerst vast dat de vrouw in eerste aanleg haar vermeende vergoedingsrechten heeft gebaseerd op zowel artikel 2 als artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst. De kantonrechter heeft haar vordering afgewezen, voor zover deze is gebaseerd op artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. De vrouw heeft hiertegen geen grief gericht zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw haar vordering ziende op a), c) en d) in hoger beroep thans enkel baseert op artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst.
per abuis € 3.500,--)
vrouwlicht dit vergoedingsrecht als volgt toe. Op 17 februari 2015 is een bedrag van € 3.200,-- op de bankrekening van de man gestort. De man kon bij de bank geen hypotheek krijgen en heeft uiteindelijk op 4 september 2015 een hypotheek bij [de aannemer] afgesloten. De bouw was al in volle gang en de man kon de bouw onmogelijk uit eigen financiële middelen dragen. Dit bedrag is, gelijk de eerdere stortingen van de vrouw, op de bankrekening van de man met nummer NL85RABO 1097 3471 09 gedaan, ook zonder nadere omschrijving. Die eerdere betalingen heeft de man erkend. De bankrekening waarop is gestort, werd door de man uitsluitend gebruikt voor de betaling van de kosten van het huis en niet voor voldoening van o.a. kosten huishouding.
manweerspreekt het door de vrouw gestelde. Het door de vrouw genoemde bedrag ad € 3.500,-- is niet terug te vinden op de door de vrouw overgelegde bankafschriften. Er is op die datum wel een overboeking verricht, maar onduidelijk is waarvoor deze betaling is verricht. De vrouw legt geen nadere bewijsstukken over. Dat de man geen andere gelden tot zijn beschikking had is onjuist en heeft de vrouw niet aangetoond. In de samenlevingsovereenkomst staan in artikel 2 de afspraken rondom de kosten van de gezamenlijke huishouding en hetgeen hieronder valt. Nu de vrouw geen omschrijving heeft toegevoegd, is voor de man niet na te gaan om welke reden het bedrag is overgemaakt. De man betwist derhalve dat de betaling die is verricht op 17 februari 2015 is gedaan in het kader van de verbouwing. De man gaat ervan uit dat deze kosten samenhangen met kosten die vallen onder de kosten van de huishouding, dan wel met een andere reden zijn overgemaakt.
hofoverweegt als volgt. De vrouw noemt in haar memorie van grieven een bedrag van € 3.500,--, maar duidelijk is dat hier sprake is van een verschrijving. In de dagvaarding in eerste aanleg noemt de vrouw immers een bedrag van € 3.200,-- en ook uit het bankafschrift waarnaar de vrouw verwijst, blijkt dat het gaat om een bedrag van € 3.200,--. Het hof stelt vast dat de man niet heeft betwist dat de bankrekening waarnaar de vrouw het geld heeft overgeschreven, door de man uitsluitend werd gebruikt voor betaling van de kosten van het huis. De man heeft (in eerste aanleg) enkel gesteld dat de door de vrouw aan de man overgemaakte bedragen voor het overgrote deel met de kosten van de huishouding samenhingen. Daarmee heeft de man de verrichte betaling door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Om die reden komt deze – op grond van artikel 6 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst – in aanmerking voor vergoeding. In zoverre slaagt de grief.
vrouwlicht dit door haar gestelde vergoedingsrecht als volgt toe. Het gaat hier om kosten van vloerbedekking, speciaal op maat gesneden voor de woning op naam van de man. Weghalen van vloerbedekking leidt tot schade, omdat de vloerbedekking, naar de vrouw meent te weten, ook is verlijmd. Deze betaling dient dan ook aangemerkt te worden als een investering in de nieuwe gebouwde woning van de man nu deze vloerbedekking speciaal is gekocht voor de nieuwe woning. Het gaat hier niet om vervanging van reeds aanwezige vloerbedekking. De vrouw meent dan ook dat een beroep gedaan kan worden op artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst. Subsidiair beroept de vrouw zich op artikel 2 lid 1. Er is immers vermogen onttrokken uit het vermogen van de vrouw ten gunste van de man.
manweerspreekt het door de vrouw gestelde. De vrouw overlegt geen factuur waaruit het door haar gestelde blijkt. De vrouw heeft niet aangetoond waarvoor dit bedrag is voldaan. De man betwist dat dit een investering betreft in de woning, zodat het op de weg van de vrouw had gelegen haar vordering te voorzien van een deugdelijke onderbouwing met bewijsstukken.
hofis van oordeel dat de vrouw op grond van artikel 2 noch artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst een vergoedingsrecht ter zake van de vloerbedekking toekomt. Het betreft hier stofferingskosten, die ingevolge artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst, behoren tot de gebruikelijke kosten van de huishouding. Niet valt in te zien waarom ter zake van één post die valt onder de kosten van de huishouding en in beginsel voor rekening van beide partijen zou moeten worden verrekend. In zoverre faalt de grief.
vrouwlicht het bestaan van het vergoedingsrecht van in totaal € 9.100,-- als volgt toe. Het gaat om betalingen voor de kosten van onder andere de platte daken van het bijgebouw en de keuken (waaronder isolatie), alsook voor de aanschaf van nieuwe binnendeuren. Deze kosten zijn pas in 2017 gemaakt. De vrouw heeft contant geld op de zakelijke bankrekening van de man gestort, omdat de kosten van de daken in de boeken zouden worden verwerkt in de administratie van de onderneming van de man als kosten van de loods (van de onderneming van de man). Dit is ook zo afgesproken met degene die de werkzaamheden aan de daken heeft uitgevoerd. De man kon op deze wijze de btw aftrekken, hetgeen dus een voordeel opleverde. De vrouw had contant geld onder zich, doordat zij stelselmatig al het geld van haar bankrekeningen af haalde, zodat er bij beslaglegging door haar ex-partner niets te halen was. De vrouw merkt op dat zij eerder geld overmaakte op de zakelijke rekening van de man, welk geld dan gebruikt werd voor de bouw van de woning. Te dezen verwijst de vrouw naar een op 24 augustus 2015 door haar gestort bedrag van € 3.000,-- dat is gebruikt voor de betaling van de 2e termijn van [de aannemer] (productie 18). De man gebruikte diverse rekeningen. De vrouw merkt verder op dat de werkzaamheden niet meer konden worden uitgevoerd door [de aannemer] , omdat deze inmiddels failliet was.
manbetwist dat de stortingen die zijn gedaan op de genoemde datum privégeld van de vrouw betrof. Hij vraagt zich ook af waarom de vrouw bedragen die zij stelt veilig te hebben willen stellen, eerst opneemt en dan vervolgens weer stort op de rekening van de man. Dit had zij ook rechtstreeks kunnen doen, zoals zij regelmatig geld overboekte naar de
hofoverweegt als volgt. De man heeft betwist dat bedragen van in totaal € 9.100,-- die op 30 november 2016 op de rekening van de man zijn gestort, privégeld van de vrouw betrof. Gelet op deze betwisting, had het op de weg van de vrouw gelegen om aan tonen dat de gelden die op de (zakelijke) bankrekening van de man zijn gestort uit haar privévermogen afkomstig waren. De vrouw heeft dit echter nagelaten. Reeds om die reden faalt haar grief op dit punt.
vrouwlicht het bestaan van dit vergoedingsrecht als volgt toe. In de dagvaarding in eerste aanleg is de datum van 2 december 2016 genoemd. Dat was een omissie die tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is gemeld. Het gaat om de datum 8 december 2016 (productie 19: bankafschrift). Uit dit bankafschrift blijkt dat de vrouw vanuit haar eigen spaarrekening een bedrag van € 10.000,-- overboekt op een lopende bankrekening, waarna voormeld bedrag onmiddellijk wordt geboekt naar een rekening van de man. Er kon geen misverstand bestaan over de datum van 8 december. Het gaat immers om een kennelijke typefout. Toen de vrouw zich tijdens de mondelinge behandeling beriep op een foutieve datum in de dagvaarding en dat het een aantoonbare vergissing is geweest gaf de kantonrechter aan dat de datum van 2 december 2016 in de dagvaarding was genoemd en dat er op die datum niets was betaald. De kantonrechter negeerde de vergissing en heeft het vergoedingsrecht uitsluitend en geheel ten onrechte afgewezen.
manweerspreekt de grief en voert aan dat gesteld noch gebleken is dat de betaling ad € 10.000,--, is gebruikt ter investering in de woning. De vrouw stelt zelf dat zij met regelmaat geld heeft overgemaakt om te voorkomen dat haar ex-partner beslag zou leggen op gelden. Onduidelijk is wat er vervolgens met het bedrag van € 10.000,-- is gedaan. De vrouw toont niet aan dat deze betaling aan de man de bedoeling had kosten met betrekking tot de woning te voldoen en dat hiermee kosten ten behoeve van de woning van de man zijn voldaan. De vordering van de vrouw dient dan ook te worden afgewezen.
hofoverweegt als volgt. Zelfs als de grief van de vrouw als zodanig begrepen dient te worden dat zij opkomt tegen de afwijzing van een overboeking ad € 10.000,-- op 8 december 2016, dan nog kan deze grief niet slagen. In eerste aanleg stelt de vrouw dat het gaat om een investering. Dit blijkt niet uit de omschrijving en gesteld noch gebleken is dat dit bedrag is overgemaakt naar de rekening van de man die uitsluitend werd gebruikt voor de kosten van de bouw. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man lag het op de weg van de vrouw om haar stellingen nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarmee faalt haar grief in zoverre.
vrouwstelt voorts dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan de kosten van inrichting (grief 4). Ingevolge artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst zijn inboedelgoederen gemeenschappelijk. De inboedel is bij de man gebleven, terwijl de vrouw de kosten van aanschaf voor haar rekening heeft genomen. Zij heeft nieuwe meubelen etc. moeten aanschaffen hetgeen kosten heeft meegebracht. De inboedelgoederen kunnen feitelijk als verdeeld worden beschouwd, maar de man moet nog een vergoeding betalen aan de vrouw, omdat zij extra kosten heeft moeten maken. Zij acht een vergoeding van € 500,- redelijk.
manvoert aan dat de vrouw geen deugdelijke grondslag voor haar vordering geeft en dat zij hiervoor geen bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat zij extra kosten heeft moeten maken en waar deze kosten dan uit zouden bestaan. Overigens betwist de man dat de inboedel bij hem is gebleven. De vrouw mocht alles meenemen en dat heeft zij gedaan. Alleen twee oude kasten en bedden zijn blijven staan.
hofoverweegt als volgt. Niet in geschil is dat de inboedel is verdeeld. De vrouw verzoekt een redelijke vergoeding voor de extra kosten die zij heeft moeten maken. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man als weergegeven onder 6.7.2 heeft de vrouw te weinig gesteld. Zij heeft nagelaten een wettelijke grondslag aan te dragen en ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij deze kosten heeft moeten maken en wat de hoogte daarvan is. Voor zover de vrouw tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat de grondslag voor haar vordering is gelegen in het feit dat sprake is van een gezamenlijke inboedel en dat zij voor daarvoor een vergoeding dient te krijgen, brengt de tweeconclusieregel mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven en stellingen die in een later stadium dan in de memorie van grieven zijn aangevoerd. Voor een uitzondering op deze regel is hier geen plaats. Grief 4 van de vrouw faalt daarom eveneens.
vrouwricht haar vijfde grief tegen de afwijzing van haar vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking. Ter toelichting voert zij aan dat aan alle vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking is voldaan. Als de vrouw de vele werkzaamheden, waarvan de man het financieel voordeel heeft genoten, niet had uitgevoerd, had de man daarvoor derden moeten inschakelen en die kosten voor zijn rekening moeten nemen. Dit moet worden beschouwd als een verrijking van de man. De vrouw heeft de vele werkzaamheden voor de man ook niet vrijwillig en uit eigen beweging gedaan. De vrouw is verarmd, omdat zij in de periode dat zij op verzoek van de man werk verrichtte, geen mogelijkheid had om haar eigen onderneming, een administratiekantoor, verder uit te bouwen en meer vermogen hierin op te bouwen. Dit was wel haar bedoeling, maar omdat de man uitdrukkelijk aangaf dat hetgeen zij voor hem deed, aangemerkt werd als een financiële bijdrage voor de (bouw van de) woning, heeft de vrouw daarmee ingestemd. De woning bleef immers in het kadaster op naam van de man staan, maar in de onderlinge verhouding werd deze woning beschouwd als gezamenlijk bezit. De vrouw verwijst naar het gestelde op pagina 9 en 10 van de inleidende dagvaarding. Jarenlang heeft de vrouw kosteloos de ritten op de vrachtwagen gereden want steeds riep de man dat dit haar inbreng was als hij weer eens bij haar aanklopte. De vrouw werd als boekhoudster betaald voor het inboeken van de administratie en het doen van omzetbelasting. Dat was een vast maandelijks bedrag. Alle overige door de vrouw verrichte activiteiten ten gunste van de man vielen niet onder deze taak. De kantonrechter gaf aan dat wat de vrouw gedaan heeft normaal was vanwege hun relatie, maar de vrouw betwist dit ten stelligste. De vrouw deed dat uitsluitend omdat de man aangaf dat dit dus haar inbreng was in de woning en daar bedoelde de man mee dat de woning gezamenlijk bezit was. Er was dus een redelijke grond aanwezig. Nu de man alles ontkent, maar wel verrijkt is, is er sprake van onrechtvaardigheid.
manstelt dat de vordering van de vrouw deels is verjaard. Verder stelt de man dat de vrouw wel degelijk is vergoed voor de door haar verrichte werkzaamheden. De vrouw deed de administratie voor de man en stelde voor de ritten die zij voor de onderneming van de man heeft gemaakt nota’s op en deze werden door de onderneming van de man aan de vrouw vergoed.
hofvolgt de stelling van de vrouw dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt niet. Op de vrouw rust de stelplicht voor de redengevende feiten en omstandigheden en de onderbouwing daarvan (met stukken). Dat heeft zij, tegenover de betwisting door de man, niet gedaan. In dit oordeel heeft het hof betrokken, hetgeen hierboven in rov. 6.5.3 reeds is overwogen over de door de vrouw gestelde (stilzwijgende) afspraken tussen partijen. Afgezien daarvan is ook een afspraak tussen partijen dat de vrouw “arbeid” zou inbrengen in ruil voor “een aandeel” in de woning, tegenover de betwisting door de man en bij gebrek aan een concrete onderbouwing daarvan niet komen vast te staan. Dit geldt ook voor de andere door de vrouw gestelde werkzaamheden en het gestelde uurtarief. Overigens acht het hof de door de vrouw gestelde werkzaamheden ter zake het onderhouden van contacten met de aannemer en het aanvragen van subsidie, niet ongewoon in een relatie. Nu op grond van het voorgaande de verrijking van de man niet is komen vast te staan, faalt de grief reeds hierom en behoeft de vraag of al dan niet sprake is van verjaring geen verdere bespreking.
vrouwstelt dat de kantonrechter ten onrechte niet de door haar gevorderde rente ad 5%, over het door de man aan haar verschuldigde bedrag heeft toegekend. Zij licht dit als volgt toe. Zij heeft bij een derde een geldlening moeten afsluiten voor de aankoop van een eigen woning. Bij de bank kon zijn slechts een beperkt bedrag lenen en moest daarom elders een geldlening afsluiten met een hogere rentelast. Dat heeft tot schade geleid, want de wettelijke rente is lager dan de rente ad 5% die de vrouw moet betalen. Zij vindt het dan ook redelijk dat de man niet de wettelijke rente is verschuldigd, maar de contractuele rente die de vrouw heeft te betalen.
manis van mening dat de grief van de vrouw faalt. De vrouw legt geen enkel bewijs over van haar stelling dat de bank haar slechts een beperkte lening dan wel hypotheek heeft willen verstrekken. De vrouw heeft ook niet aangetoond waarom het noodzakelijk was om deze lening onder deze voorwaarden aan te gaan. Zij had ook kunnen wachten met de aankoop van een woning totdat haar financiële situatie helder was.
hofoverweegt als volgt. Nog los van het feit dat de vrouw de noodzaak voor het aangaan van een lening bij een derde tegen een rentepercentage van 5% niet heeft aangetoond, stelt het hof vast dat de vrouw feitelijk schadevergoeding vordert wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Op de voet van artikel 6:119 BW bestaat deze vergoeding in de wettelijke rente over de som dat de schuldenaar met voldoening daarvan in verzuim is geweest. Ook deze grief slaagt dus niet.
vrouwis van mening dat de kantonrechter ten onrechte haar aanbod tot het horen van getuigen naast zich heeft neergelegd. De vrouw heeft zich beroepen op gemaakte afspraken en op bepaalde feiten en omstandigheden. Zij heeft doorgegeven welke getuigen gehoord kunnen worden met betrekking tot hetgeen zij heeft gesteld. Hieraan is voorbijgegaan, geheel ten onrechte.
manis van mening dat de kantonrechter het bewijsaanbod heeft kunnen passeren. Het bewijsaanbod is onvoldoende gespecificeerd en niet ter zake dienend.
hofhiervoor in rov. 6.5.3 heeft overwogen, heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht, zodat het hof de vrouw niet toelaat tot nader bewijs. Voor zover het bewijsaanbod in hoger beroep ziet op andere stellingen dan die in grief 2 aan de orde zijn geweest, gaat het hof hier eveneens aan voorbij omdat dit bewijsaanbod onvoldoende concreet en specifiek is.
vrouwheeft een grief tegen dit oordeel opgeworpen. Ingevolge artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij, voor zover zij niet anders overeenkomen. De vrouw stelt dat partijen anders zijn overeengekomen. De man heeft uit eigen vrije wil een deel van de aankoopsom van de beide auto's voor zijn rekening genomen en de bedoeling is nooit geweest dat de vrouw dat op
manbetwist dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de auto. Eveneens betwist hij dat sprake is van een schenking of een morele verplichting. Partijen maakten gebruik van de auto's. Op een gegeven moment is gesproken over de aanschaf van een nieuwe auto, waarbij de oude auto is ingeruild. De vrouw wilde de auto op haar naam laten zetten, dit maakte de man verder niets uit. Hier heeft de man – mogelijk anders dan de vrouw – geen enkele bijbedoeling mee gehad. Net zoals het de man niet zoveel uitmaakte hoe de vrouw de woning wenste in te delen en in te richten, maakte het de man ook niet uit dat de vrouw een auto op haar naam wilde zetten. Vast staat dat de man in totaal € 28.200,-- heeft voldaan als bijdrage in de auto's die op naam van de vrouw stonden en die de vrouw ook na het feitelijk uit elkaar gaan heeft behouden.
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in totaal € 28.200,-- heeft voldaan als bijdrage in de auto’s die op naam van de vrouw stonden. Evenmin is in geschil dat de vrouw de auto’s na het feitelijk uiteengaan van partijen heeft behouden. Thans ligt de vraag voor of de vrouw gehouden is om dit bedrag ad 28.200,-- aan de man te vergoeden. Ingevolge artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij, voor zover zij niet anders overeenkomen. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, is niet komen vast te staan dat partijen “anders overeen[ge]komen” zijn. Daarvoor heeft de vrouw te weinig gesteld. Evenmin is komen vast te staan dat sprake is geweest van een schenking door de man aan de vrouw dan wel dan sprake is van een morele verplichting op grond waarvan de vrouw niet gehouden is om dit bedrag aan de man te vergoeden. Ook op deze punten heeft de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, niet voldaan aan haar stelplicht. Dit brengt met zich dat ook deze grief faalt.