ECLI:NL:GHSHE:2024:3177

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
200.323.840_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een eenvoudige gemeenschap en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verdeling van een eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De man en de vrouw zijn op 27 september 2002 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. De man heeft op 28 februari 2023 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen was geregeld. De vrouw heeft op 14 april 2023 een verweerschrift ingediend, waarin zij ook voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

De mondelinge behandeling vond plaats op 6 maart 2024, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de verzoeken van de man om aanvullende stukken in te brengen na de mondelinge behandeling afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met de goede procesorde. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bevatten, wat betekent dat bij echtscheiding de afrekening als tussen partijen in gemeenschap van goederen moet plaatsvinden, met uitzondering van aanbrengsten en verkrijgingen door erfrecht of schenking.

Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er een overeenkomst was over de eigendomsverhouding van de woning in Frankrijk, en dat de vrouw niet heeft afgezien van haar aanspraak op de helft van de waarde van de eenvoudige gemeenschap. De grieven van de man zijn verworpen en de bestreden beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. De partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor de gemeentelijke belastingen en de rekening van de vrouw bij de ABN AMRO Bank moet bij helfte worden verdeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.323.840/01
zaaknummer rechtbank : C/02/393186 / FA RK 21-6136
beschikking van de meervoudige kamer van 10 oktober 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Nederlof te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A. van Osch te ’s-Hertogenbosch.
Deze zaak gaat over de verdeling van een eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 1 december 2022, verbeterd bij beschikking van 19 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 28 februari 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 december 2022, verbeterd bij beschikking van 19 januari 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 14 april 2023 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 15 november 2022 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken binnengekomen;
- een V-6 formulier van de zijde van de man van 23 februari 2023 met bijlagen (de producties 17 tot en met 20).
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Vervolgens heeft de man bij V-6 formulier van 4 september 2024 aan het hof een brief met als bijlage een akte houdende depot gezonden en het hof verzocht de bij de akte gevoegde overeenkomst toe te voegen aan de processtukken en op grond van het beginsel van hoor en wederhoor de vrouw in de gelegenheid te stellen om hierop schriftelijk te reageren of hiervoor een nieuwe mondelinge behandeling te plannen.
Bij brief van 5 september 2024 heeft de vrouw het hof bericht bezwaar te maken tegen de brief van de man van 4 september 2024 en tegen de nader ingebrachte stukken na de mondelinge behandeling onder verwijzing naar artikel 1.4.12. van het proces-reglement gerechtshoven.
Het hof heeft de verzoeken van de man afgewezen. Partijen zijn in hoger beroep in de gelegenheid geweest om alle relevante stukken ter onderbouwing van hun standpunten in te brengen in de procedure. Vervolgens is een mondelinge behandeling bepaald op 6 maart 2024 en zijn partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten (nader) toe te lichten. Daarna heeft het hof een datum voor uitspraak bepaald.
Artikel 1.4.12. van het procesreglement bepaalt dat na afloop van de mondelinge behandeling geen stukken meer kunnen worden overgelegd, tenzij het hof tijdens de mondelinge behandeling een belanghebbende daarvoor gelegenheid heeft gegeven.
Bij deze stand van zaken acht het hof de verzoeken van de man in een zo laat stadium van de procedure om nog stukken (uit 2016) te mogen inbrengen en daarover hetzij schriftelijk hetzij mondeling (opnieuw) een debat te openen en te voeren in strijd met de goede procesorde. Het recht op een mondelinge behandeling ingevolge de art. 87 Rv, 279 Rv en 362 Rv is niet onbegrensd (Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:449).

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2.
Partijen zijn op 27 september 2002 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende onder meer een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen (artikel 1), een regeling voor vergoedingsrechten (artikel 4) en een periodiek (artikel 8) en finaal verrekenbeding (artikel 15).
3.3.
In art. 15 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen een finaal verrekenbeding opgenomen. Dit luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. (...)
2. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding, (…) zal tussen de echtgenoten worden afgerekend alsof tussen hen de algehele gemeenschap van goederen had bestaan.
3. Buiten de afrekening als bedoeld in (...) lid 2 blijven echter:
- alle aanbrengsten ten huwelijk;
- al wat krachtens erfrecht en door schenking is verkregen; en
- wat voor een en ander in de plaats is gekomen.
4. (..). De afrekening als in lid 2 juncto lid 3 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding (…) aanhangig werd gemaakt.
5. (de afrekening als in lid 2 jo lid 3 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding (...) aanhangig wordt gemaakt.
6. De afrekening blijft achterwege indien het vermogen van een van de echtgenoten of van beiden per saldo negatief is.
7. (...)”
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een staat van aanbrengsten van partijen gehecht.
3.4.
De vrouw heeft op 28 december 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.5.
Bij de bestreden beschikking is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.
Partijen waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning aan [adres] te [woonplaats] . Zij hebben deze woning verkocht en vervolgens een woning in de [plaats 1] in Frankrijk gekocht waarbij de in de akte van levering neergelegde eigendomsverhouding was man 70% en vrouw 30%. Deze aankoop is ongedaan gemaakt. Vervolgens hebben partijen op 28 oktober 2021 te [plaats 2] in Frankrijk een woning gekocht en in eigendom verkregen. In de leveringsakte (productie 23 bij het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de man in eerste aanleg) is opgenomen dat partijen de woning in de verhouding 70% voor de man en 30% voor de vrouw in eigendom hebben verkregen. Partijen hebben deze woning na de peildatum verkocht.
3.7
Partijen beschikten over de volgende bankrekeningen:
- aan de zijde van de vrouw:
1) [nummer 1] (op staat van aanbrengsten: Postbank [nummer 2] ) met een saldo van € 634,34;
2) Oranje spaarrekening [nummer 3] (saldo € 11.143,53);
3) Oranje spaarrekening (paardrijden) [nummer 4] (saldo € 65,--);
4) Oranje spaarrekening (ANWB) [nummer 5] (saldo € 63,50);
5) Oranje spaarrekening (Dela) [nummer 6] (saldo € 118,--);
6) Oranje spaarrekening (Bouw) [nummer 7] (saldo € 42.895,45),
7) ABN AMRO Bank met rekeningnummer [nummer 8] met een saldo op de peildatum van € 838,20.
- aan de zijde van de man:
[nummer 9] (op staat van aanbrengsten: Postbank [nummer 10] ) met een saldo van € 2.544,35;
Oranje spaarrekening [nummer 11] (saldo € 70,44);
Oranje spaarrekening [nummer 12] (saldo € 166,--);
4) [nummer 13] (saldo € 95.000,--).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen gelast zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.12;
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bepaald overeenkomstig de rechtsoverwegingen 4.22 tot en met 4.25, 4.29 en 4.30;
- de kosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De grieven van de
manzien op de verdeling van de opbrengst van de woning in Frankrijk (grief I), een vergoedingsrecht inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (grief II), de verdeling van de aan de woning in Frankrijk verbonden kosten (grief III), schenkingen van de moeder van de vrouw (grief IV), de bankrekening van de vrouw met nummer [nummer 8] .
De grief van de
vrouwin voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ziet op de verdeling van de opbrengst van de woning in [woonplaats] voor het geval grief I van de man slaagt.
4.3.
De
manverzoekt dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden en met inachtneming van het vorenstaande, de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- betreffende de eenvoudige gemeenschap:
I. voor recht zal verklaren dat de opbrengst van het onroerende goed van partijen staande en gelegen in [plaats 2] , wordt verdeeld in die zin dat aan de man 70% van de opbrengst toekomt en aan de vrouw 30%;
II. de vrouw zal veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 4.185,-- zoals onderbouwd in randnummer 14 binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum indiening van dit appelschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
III. voor recht zal verklaren dat de kosten van de woning in Frankrijk zoals opgesomd onder randnummer 31 worden gedragen in dezelfde verhouding als de eigendomsverhouding;
- inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
IV. de vergoedingsrechten van de man overeenkomstig de randnummers 16 tot en met 26, zal vaststellen op € 118.417,32 te vermeerderen met een bedrag van € 51.067,25 (randnummer 28) en zal bepalen dat dit bedrag aan de man toekomt indien en voor zover uw gerechtshof het onder I., II. en III. geformuleerde zou afwijzen en zal bepalen dat de man deze vordering vooreerst in mindering mag brengen op de opbrengst van de verkoop, van het eenvoudige eigendom van partijen staande en gelegen in [plaats 2] ;
V. ingevolge hetgeen door de man is verwoord in randnummer 30, het vergoedingsrecht van de man op de vrouw zal vaststellen op € 25.000,--;
VI. het saldo per peildatum na aftrek van het bedrag van € 25.000,-- van Oranje Spaarrekening (Bouw) [nummer 7] zal verdelen in die zin dat aan de man 70% van het saldo toekomt en aan de vrouw 30%, te vermeerderen met hetgeen op voornoemde eigendomsverhouding toekomt voor wat betreft het nog te ontvangen bedrag in verband met de keuken in de tweede woning in Frankrijk en de vrouw zal veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen binnen 14 dagen na deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum indiening van dit appelschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
Voorwaardelijk, indien hetgeen onder IV, V en VI zal worden afgewezen
VII. ingevolge artikel 15 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden voor recht zal verklaren dat de man ingevolge zijn privérekening heeft aangebracht een bedrag van € 55.000,-- en dat dit bedrag niet in het finale verrekenbeding wordt betrokken;
VIII. het saldo per peildatum van de bankrekening op naam van de vrouw onder de Oranje
Spaarrekening (Bouw) [nummer 7] zal verdelen in die zin dat aan de man 70% van de opbrengst toekomt en aan de vrouw 30%, zodat aan de man toekomt een bedrag van € 30.026,82 zal vermeerderen met hetgeen op voornoemde eigendomsverhouding toekomt voor wat betreft het nog te ontvangen bedrag in verband met de keuken in de tweede woning in Frankrijk en de vrouw zal veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen binnen 14 dagen deze beschikking, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum indiening van dit verweerschrift tot aan de dag der algehele voldoening.”
4.4.
De
vrouwconcludeert in principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de grieven van de man en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof voor recht te verklaren dat de opbrengst van de eenvoudige gemeenschap van het woonhuis [adres] te [woonplaats] bij helfte moet worden verdeeld.
4.5.
De
manconcludeert in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar incidentele grief, dan wel de daaruit voortvloeiende verzoeken zal passeren.
4.6.
Het
hofzal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Grief I van de man en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw
5.1.1.
De
mankan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank (r.o.v. 4.9.), dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan de man 70% en de vrouw 30% toekomt van de opbrengst van de woning in Frankrijk en dat de verkrijging van de eigendom van de woning in de verhouding 70% voor de man en 30% voor de vrouw niet met zich brengt dat de vrouw heeft afgezien van haar aanspraak op de helft van de waarde van de eenvoudige gemeenschap en dat de man niet heeft aangetoond dat hij uit privévermogen substantieel meer investeringen heeft gedaan in de woning te [woonplaats] dan de vrouw.
Ter toelichting op deze grief voert hij onder meer aan dat hij voorafgaand aan de aankoop van de woning in Frankrijk het merendeel van de kosten heeft voldaan en dat partijen daarom zijn afgeweken van het uitgangspunt van artikel 3:166 BW en een eigendomsverhouding hebben afgesproken van 70%-30%. De man verwijst in dit verband naar een e-mailbericht van 23 maart 2022 van de zwager van de vrouw (bijlage bij productie 39 van de zijde van de man in eerste aanleg). Dit bericht kan worden opgevat als een wilsuiting van de vrouw. Het was voor partijen duidelijk dat bij een eventuele verkoop van de woning in Frankrijk zou worden afgewikkeld conform de vastgelegde eigendomsverhouding. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden geen regeling getroffen voor het aangaan van een eenvoudige gemeenschap. Het stond partijen vrij om daarvoor een andere eigendomsverhouding af te spreken. Ook voor de opbrengst van de verkochte woning in Nederland hebben partijen een verdeling afgesproken van 70%-30%.
Verder beroept de man zich op een verklaring van de heer [betrokkene] (prod. 12 bij beroepschrift), waaruit blijkt dat de vrouw op 7 augustus 2020 een e-mail heeft gestuurd aan [betrokkene] waarin zij bevestigt dat de eigendomsverhouding 70%-30% is. In die verhouding hebben partijen de aankoopsom ook voldaan. Partijen dienden ook in dezelfde verhouding de waarborgsom te voldoen. Deze bedroeg € 13.950,-- en is door de man voldaan, zodat de vrouw nog € 4.185,-- aan de man moet voldoen.
5.1.2.
De
vrouwbetwist dat de man het merendeel van de kosten voorafgaand aan de aankoop van de woning heeft voldaan. De vrouw betwist ook de uiteenzetting van de man daarover in eerste aanleg (randnummers 32 tot en met 47), de juistheid van de onderbouwing en de juistheid van de door de man gestelde investeringen. De vrouw heeft onder druk van de man meegewerkt aan het opnemen van een afwijkende eigendomsverhouding in de notariële akte maar daarmee niet haar aanspraak op de helft van de overwaarde van de woning prijsgegeven. De e-mail van de zwager van de vrouw kan niet worden opgevat als een wilsuiting van de vrouw zelf. Ook de communicatie met de heer [betrokkene] moet worden bezien vanuit de dominante houding van de man ten aanzien van de vrouw. Verder wijst zij erop dat de woning in [woonplaats] ieder voor de helft in eigendom toebehoorde en dat de man eigenmachtig de opbrengst daarvan heeft verdeeld in de verhouding 70% voor de man en 30% voor de vrouw. Daarover hebben partijen geen afspraak gemaakt. Voor het geval het hof de stelling van de man volgt dat de opbrengst van de woning in Frankrijk moet worden verdeeld aldus dat aan de man 70% en aan de vrouw 30% toekomt, stelt de vrouw incidenteel hoger beroep in. Zij wil in dat geval een verklaring voor recht dat de opbrengst van de eenvoudige gemeenschap van het woonhuis [adres] te [woonplaats] bij helfte moet worden verdeeld. De vrouw weerspreekt dat de man de waarborgsom uit privévermogen heeft voldaan. Het bedrag is voldaan van de bankrekening van de man die is gevoed met overgespaard inkomen.
5.1.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Als al wordt aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen over de eigendomsverhouding van de woning te Frankrijk en de verdeling van de opbrengst, zoals de man stelt en de vrouw gemotiveerd betwist, dan nog is de gevorderde verklaring voor recht van de man niet toewijsbaar. De vrouw heeft namelijk in eerste aanleg als verweer aangevoerd (randnr 54 van het verweer van de vrouw op het zelfstandig verzoek van de man) dat de verkoopopbrengst van de woning in Frankrijk bij helfte moet worden verdeeld als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd.
Partijen zijn huwelijkse voorwaarden aangegaan en hebben deze nadien niet gewijzigd. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten een periodiek verrekenbeding dat partijen niet hebben uitgevoerd en daarnaast een finaal verrekenbeding op grond waarvan partijen bij echtscheiding zullen afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd met uitzondering van alle aanbrengsten, wat door erfrecht of schenking is verkregen en al wat daarvoor in de plaats is gekomen. Dit betekent dat partijen in beginsel moeten afrekenen als waren zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Dit geldt ook voor de woning in Frankrijk en de opbrengst daarvan ongeacht de eigendomsverhouding, omdat geen sprake is van een aanbrengst of een verkrijging door erfrecht of schenking en van zaaksvervanging. Dit wordt niet anders omdat in de Franse akte van levering een eigendomsverhouding van 70% voor de man en 30% voor de vrouw is overeengekomen. Daarin is ook opgenomen dat ‘ce régime matrimonial n’a pas fait l’objet de modification’. Indien ‘partijen’ een afwijking van de ‘verdeling als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd’ hadden beoogd, hadden zij dit moeten vastleggen bij huwelijkse voorwaarden (art. 1:115 BW) of in een echtscheidingsconvenant met het oog op ontbinding van het huwelijk. Dat hebben zij niet gedaan.
Het voorgaande brengt met zich dat partijen de verkoopopbrengst van de woning in Franrijk moeten verrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Dit brengt mee dat aan ieder van partijen de helft van deze opbrengst toekomt, wat er ook zij van de door de man gestelde – en door de vrouw betwiste afspraak. Het andersluidende standpunt van de man wordt verworpen.
Weliswaar heeft de man nog aangevoerd dat de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten blijven, omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en een beroep gedaan op rechtsverwerking. De man heeft daarvoor echter te weinig gesteld in het licht van het finale verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, de betwisting door de vrouw en de Franse akte van levering. Daarin staat immers zoals gemeld dat de akte het toepasselijke huwelijksgoederenregime niet wijzigt. In het licht van het voorgaande heeft de man dan ook onvoldoende (met stukken) onderbouwd dat de vrouw met de verdeling van de eigendomsverhouding in de verhouding 70% / 30% zou hebben afgezien van afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden. Al hetgeen de man verder in het kader van deze grief heeft aangevoerd leidt niet tot en ander oordeel. Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van de man om de heer [betrokkene] en partijen te horen over de eigendomsverhouding van de woning in Frankrijk, omdat dit niet tot de beslissing van de zaak kan leiden. Zoals hiervoor is overwogen worden door deze door de man gestelde overeenkomst, de huwelijkse voorwaarden niet opzijgezet.
Daarbij komt dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen over de verdeling van de opbrengst van de woning in Frankrijk in de verhouding 70% voor de man en 30% voor de vrouw. De verklaring van de zwager van de vrouw kan slechts worden toegerekend aan de zwager en werpt geen licht op een tussen de man en de vrouw bestaande afspraak op dit punt. Ook de verklaring van [betrokkene] geeft slechts weer dat partijen in de leveringsakte van het perceel een percentage van 70% e en 30% wilden vermelden. [betrokkene] heeft echter niet verklaard over een overeenkomst tussen de man en de vrouw die aan deze vermelding ten grondslag lag.
Nu het hof standpunt van de man verwerpt over de door de man gestelde eigendomsverhouding, verwerpt het hof ook de stellingen van de man over de waarborgsom. Grief 1 faalt en de hiermee corresponderende verzoeken onder I en, II zullen worden afgewezen. Al hetgeen de man verder in dit kader heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw
Dit betekent dat de voorwaarde voor het incidenteel hoger beroep van de vrouw niet is vervuld en het incidenteel hoger beroep onbesproken kan blijven.
Grief II
5.2.1
De
manstelt in zijn tweede grief, onder meer kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond uit privévermogen substantieel meer investeringen te hebben gedaan in de woning te [woonplaats] dan de vrouw en dat de saldi van de bankrekeningen van de man in de verrekening moeten worden betrokken. De rechtbank heeft een onjuiste uitleg gegeven van de zinsnede ‘al wat daarvoor in de plaats is gekomen’ in het finale verrekenbeding.
Hij licht deze grief, kort gezegd, als volgt toe. Blijkens de staat van aanbrengsten van de huwelijkse voorwaarden blijven de rekeningen van de man bij de Rabobank met nummer [nummer 14] en bij de Postbank onder nummer [nummer 10] buiten de finale verrekening van de huwelijkse voorwaarden. Deze bankrekeningen zijn zonder vermelding van saldi op de staat van aanbrengsten vermeld. Dit betekent dat deze rekeningen en de rekeningen die daarvoor in de plaats zijn gekomen privérekeningen betreffen en ook de saldi daarop, zodat deze niet in de verrekening moeten worden betrokken. Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan hun periodiek verrekenbeding en zich ook zodanig gedragen dat alles privé is gebleven wat zij hebben aangebracht en ook wat zij eigenlijk met elkaar moeten verrekenen. Omdat deze bespaarde gelden niet onderling zijn verrekend, zijn deze toegevoegd aan het banksaldo van ieder van partijen. Omdat de bankrekeningen zijn aangebracht en niet de saldi van deze rekeningen zijn de saldi van de aangebrachte rekeningen en de rekeningen die daarvoor in de plaats zijn gekomen privé. Alle uitgaven van de hiervoor bedoelde rekeningen betreffen onttrekkingen aan zijn vermogen ten bate van de vrouw. De man heeft daarvoor een vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap voor zover het gaat om investeringen in de woning in [woonplaats] en Frankrijk van in totaal € 118.417,32, te weten, een bedrag van respectievelijk:
€ 20.750,-- zijnde de helft van de door hem ontvangen schenkingen van zijn moeder;
€ 19.889,-- zijnde de helft van de door de man ontvangen transitievergoeding;
€ 9.670,63, zijnde de helft van de bouwkosten van € 19.341,25, betaald door de werkgever van de man;
€ 11.152,38 zijnde de helft van de contante betalingen voor investeringen;
€ 25.000,-- zijnde de helft van het bedrag dat de man heeft voldaan aan de notaris
€ 6.950,-- zijnde de helft van de notariskosten voor de woning in Frankrijk;
€ 24.980,-- zijnde de helft van de aflossingen door de man uit privévermogen in het kader van de hypothecaire geldlening.
Daarnaast heeft de man een vordering op de vrouw omdat hij voor de voldoening van de koopprijs voor de woning in Frankrijk uit privévermogen een bedrag van € 189.199,-- heeft voldaan en de vrouw een bedrag van € 87.064,50, zodat de man een vordering op de vrouw heeft gelijk aan de helft van het verschil gelijk aan € 51.067,50.
De man beroept zich voor wat de vergoedingsrechten op overeenkomstige toepassing van de artt. 1:95 en 1:96 BW en op de redelijkheid en billijkheid en verwijst naar zijn stellingen in eerste aanleg.
Voor het geval het hof de uitleg van de man over de huwelijkse voorwaarden niet volgt dan dienen de saldi van de bankrekeningen van de man op het moment van aanbreng buiten de finale verrekening te blijven. Op basis van een reconstructie komt de man tot een saldo van € 55.000,-- bij aanvang van het huwelijk (prod. 14 in hoger beroep).
5.2.2.
De
vrouwvoert verweer. Het hof zal voor zover van belang bij de beoordeling op haar stellingen ingaan.
5.2.3.1. Aan het
hofliggen in verband met deze tweede grief de volgende vragen voor;
- heeft de man uit van zijn moeder ontvangen schenkingen in contanten tot een beloop van € 41.500,-- in de woning te [woonplaats] geïnvesteerd?
- in hoeverre dienen de saldi van de bankrekeningen van de man in de finale verrekening te worden betrokken?
- heeft de man uit privévermogen investeringen gedaan waarvoor hem een vergoedingsrecht toekomt?
- wat waren de saldi van de bankrekeningen van de man bij aanbreng?
Het hof zal deze vragen achtereenvolgens beoordelen.
Schenkingen
5.2.3.2. Volgens de man heeft zijn moeder hem in de periode september 2002 tot en met september 2018 een aantal schenkingen gedaan tot een beloop van € 41.500,--. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij in eerste aanleg een handgeschreven briefje overgelegd van zijn moeder, gedateerd 15 november 2021, waarin zij verklaart in bepaalde genoemde jaren, bepaalde genoemde bedragen in contanten te hebben geschonken.
De vrouw heeft de juistheid van de in het handgeschreven briefje opgenomen schenkingen evenals de investeringen daarmee in de woning in eerste aanleg weersproken, daarbij heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangegeven dat het eurobedragen zijn ook in de periode van de gulden. Zij erkent weliswaar dat de man schenkingen heeft ontvangen van zijn moeder maar niet tot het bedrag dat de man suggereert.
Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover deze betwisting de schenkingen in contanten tot het beloop van € 41.500,-- onvoldoende met stukken onderbouwd, ook omdat de verklaring van zijn moeder geen steun vindt in enig ander bewijsmiddel. Daarbij komt dat de man ook niet althans onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd dat hij eventuele schenkingen in contanten heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning te [woonplaats] . De man heeft aangeboden om zijn moeder en de man te horen over de schenkingen, maar het hof acht dit bewijsaanbod in het licht van het debat van partijen onvoldoende specifiek en ter zake dienend. De man heeft in eerste aanleg al een verklaring van zijn moeder in het geding gebracht. Om die reden had van hem mogen worden verwacht, dat hij had toegelicht in hoeverre zijn moeder meer of anders zou kunnen verklaren dan zij al heeft gedaan. Dit onderdeel van de grief faalt.
Saldi van de bankrekeningen van de man
5.2.3.3. Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de saldi van de bankrekeningen van de man in de finale verrekening moeten worden betrokken, is de uitleg van artikel 15 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden van belang. Bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden moet de Haviltex-maatstaf worden toegepast. Dat houdt, samengevat in dat de vraag naar de uitleg van een overeenkomst niet kan worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
Partijen hebben in artikel 15 lid 2 van hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding opgenomen voor het geval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. Blijkens lid 3 van artikel 15 zijn van de finale verrekening
‘alsof tussen partijen de wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen had bestaan’echter uitgezonderd: ‘alle aanbrengsten ten huwelijk en al wat daarvoor in de plaats is gekomen’.
Volgens de man betekent de vermelding van de bankrekeningen op de lijst van aanbrengsten zonder vermelding van de saldi op dat moment dat de bankrekeningen inclusief de nadien daarop gestorte bedragen en daarvoor in de plaats gekomen bankrekeningen privé zijn en niet in de verrekening moeten worden betrokken.
Tot de aanbrengsten van de man die blijkens de staat van aanbrengsten buiten de finale verrekening blijven hoorden een bankrekening bij de Rabobank met nummer [nummer 14] en een bij de Postbank onder nummer [nummer 10] . De rekening bij de Rabobank bestaat niet meer en de rekening bij de Postbank is nu bekend als een rekening bij de ING met nummer [nummer 9] . Voor zover de man betoogt dat alle nadien geopende bankrekeningen een tweetal Oranje spaarrekeningen en een rekening bij de ABN AMRO geacht moeten worden in de plaats te zijn gekomen van de aangebrachte rekening(en), volgt het hof de man daarin niet. Niet valt in te zien, ook niet op basis van de eerder genoemde Haviltex-maatstaf dat na het huwelijk geopende bankrekeningen zijn aangebracht of via zaaksvervanging (‘al wat daarvoor in de plaats is getreden’ buiten de verrekening ‘als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd’. Naar het oordeel van het hof mochten partijen over en weer dat redelijkerwijs ook niet zo begrijpen.
Op grond van het periodiek verrekenbeding dienden partijen jaarlijks hun besteedbaar inkomen na betaling van belasting, premies sociale volksverzekeringen en de kosten die redelijkerwijze moeten worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen en na aftrek van onder meer hetgeen is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding te verrekenen. Daarmee is niet te verenigen dat het enkel niet naleven van het periodiek verrekenbeding door partijen en onderling overeenstemmend gedrag, zou betekenen dat partijen (te allen tijde) hebben bedoeld dat de saldi van de bankrekeningen bij aanbreng vermeerderd met de saldi ontstaan uit het niet periodiek verrekend inkomen buiten de finale verrekening blijven. Partijen hebben met de periodieke verrekening beoogd dat zij ieder gelijkelijk zouden kunnen sparen. Aan deze bedoeling zou afbreuk worden gedaan, indien dit bedrag aan de periodieke verrekening en daarmee de finale verrekening zou kunnen worden onttrokken enkel door het te laten overmaken naar een op de staat van aanbrengsten vermelde bankrekening. Daarnaast kan nadien opgekomen inkomen niet geacht worden in de plaats te treden van de saldi bij aanbreng. Dat partijen bij aanvang de saldi niet hebben vermeld doet hieraan niet af. De man heeft aangeboden de partijbedoeling van partijen te bewijzen door het horen van partijen zelf en de kandidaat-notaris en notaris genoemd in de akte van huwelijkse voorwaarden. Het bewijsaanbod van de man is in het licht van het vorenstaande onvoldoende specifiek. De grief van de man faalt ook op dit onderdeel. Dit betekent in deze zaak dat slechts uitgezonderd zijn de saldi op de aangebrachte rekeningen ten tijde van de aanbreng.
Investeringen uit privévermogen en vergoedingsrechten in verband met de woningen en vergoedingsvordering op de vrouw
5.2.3.4. Voormelde uitleg onder 5.2.3.3 leidt ertoe dat de stelling van de man dat hij de hiervoor in rechtsoverweging 5.5.1. onder b. tot en met g. genoemde investeringen uit privévermogen heeft geïnvesteerd niet is komen vast te staan. De vrouw heeft niet alleen weersproken dat alle saldi op de bankrekening privé zijn maar ook meer concreet dat de transitievergoedingen privévermogen van de man vormen en dat daarmee in de woning is geïnvesteerd, dat de door de man overgelegde facturen zien op de verbouwingen verricht aan de woning te [woonplaats] en dat voor zover die betalingen zijn verrekend met dertiende maand/vakantiedagen, dit overgespaard inkomen is dat verrekend had moeten worden en bewijs voor (bestaan en investering in) contanten ontbreekt. Daartegenover heeft de man zijn stelling onvoldoende met stukken onderbouwd. Het hof komt dan ook niet toe aan de toepasselijkheid van de artt. 1:95 en 1:96 BW en het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid.
De grief van de man faalt ook op dit onderdeel.
5.2.3.5. De man stelt dat hij uit privévermogen van de koopprijs voor de woning in Frankrijk een bedrag van € 189.199,-- heeft voldaan en de vrouw een bedrag van € 87.064,50, zodat hij een vordering op de vrouw heeft gelijk aan de helft van het verschil, zijnde € 51.067,50. De man stelt zelf dat het gaat om betalingen die zijn verricht vanuit de aangebrachte bankrekeningen en de rekeningen die daarvoor in de plaats zijn getreden.
De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw dit vergoedingsrecht onvoldoende onderbouwd, zodat dit recht niet is komen vast te staan en de grief op dit onderdeel faalt.
Saldi van de bankrekeningen op het moment van aanbreng
5.2.3.6. De man heeft als bewijs voor zijn stelling dat de saldi van zijn bankrekeningen bij aanbreng (per 27 september 2002) ten minste € 55.000,-- bedroegen een aantal kopieën van overschrijvingskaarten overgelegd. Deze kopieën zien op overboekingen in de periode 13 september 1997 tot en met 31 januari 2001. Hieruit blijkt dat de man in die periode inderdaad van zijn betaalrekening naar zijn bankrekening heeft overgeboekt tot een totaal bedrag van Hfl. 81.400,-- (€ 36.937,71). Over de periode na 31 januari 2001 tot de datum van het huwelijk (27 september 2002) heeft de man geen overschrijvingsbewijzen overgelegd. Daarnaast laat de man niet zien welke afboekingen hebben plaatsgevonden. Overschrijvingsbewijzen die daarop zien ontbreken, terwijl er ook overschrijvingsbewijzen ontbreken gelet op de volgnummers van de overgelegde overschrijvingsbewijzen. Hiervan uitgaande heeft de man voormelde stelling onvoldoende onderbouwd en wordt ook deze verworpen. Omdat het hof niet kan vaststellen wat de saldi bij aanbreng waren, faalt de grief in zoverre. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man om de man en zijn moeder als getuige te horen in het kader van het aangebrachte saldo op de Rabobankrekening, omdat dit aanbod onvoldoende specifiek is in het licht van het debat van partijen.
Het hof zal de met deze grief corresponderende verzoeken onder IV tot en met VIII afwijzen.
Grief III
5.3.1.
De
mankan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de saldi van de bankrekeningen (inclusief de Oranjerekening (Bouw) bij helfte moeten worden verdeeld en dat de facturen van “ondernemen-Frankrijk” bij helfte moeten worden voldaan.
De man stelt dat partijen ingevolge artikel 3:172 BW naar evenredigheid van hun aandeel dienen bij te dragen tot de uitgaven die voortvloeien uit de handelingen die gedurende het huwelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Vanwege de eigendomsverhouding van de woning te Frankrijk zou de man 70% en de vrouw 30% van de kosten moeten dragen.
De Oranjerekening is gebruikt als “Bouwdepot” voor de kosten van de verbouwing van de woning in Frankrijk. De man heeft een bedrag van € 25.000,- als voorschot op deze rekening gestort vanuit zijn privérekening, die in de plaats is gekomen van de bankrekening van de man zoals opgenomen in de staat van aanbrengsten. De man heeft primair een vergoedingsrecht op de vrouw voor het gehele bedrag, subsidiair voor 70% conform de eigendomsverhouding. Daarnaast moet het te verdelen saldo worden vermeerderd met de terugbetalingen in verband met de geannuleerde keuken (randnummer 51 van het verweerschrift in eerste aanleg).
Het voorgaande geldt ook voor de kosten die voor de woning in Frankrijk zijn gemaakt, te weten de factuur van Ondernemen-Frankrijk van € 2.662,-- (prod. 32 eerste aanleg) en de aanslag gemeentelijke belastingen ten bedrage van € 2.739,-- (prod. 15 in hoger beroep). De man heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag maar desondanks was de man gehouden de aanslag te voldoen te vermeerderen met een boete van 10%.
5.3.2.
De
vrouwvoert verweer.
5.3.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de grief van de man faalt. De Oranjespaarrekening (Bouw) met nummer [nummer 7] is geen aanbrengst en valt niet onder “al wat daarvoor in de plaats is getreden”. Op grond van het finale verrekenbeding dient het saldo te worden verrekend alsof tussen partijen de algehele (wettelijke) gemeenschap van goederen had bestaan. Het aankoopbedrag is op 15 december 2021 en derhalve voor de peildatum van verrekening teruggestort op de rekening, zodat het teruggestorte bedrag al onderdeel vormt van de verrekening. Aan de eisvermeerdering komt het hof dan ook niet toe. Al hetgeen de man in dit kader heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De vrouw weerspreekt niet dat zij de helft van de factuur Ondernemen Frankrijk en de aanslag gemeentelijke belastingen moet voldoen als grief I van de man wordt verworpen.
De rechtbank heeft overwogen:
“Ten aanzien van de factuur ’Ondernemen-Frankrijk’ ter hoogte van € 2.662,-- hebben partijen ook overeenstemming bereikt. De man heeft deze factuur betaald. Indien de betaling na de peildatum is, zal de vrouw de helft van het bedrag aan de man voldoen. De advocaat van de man zal het bewijs van betaling, voorzien van een datum, aanleveren bij de vrouw.”
Gelet op de overeenstemming tussen partijen, kan dit onderdeel van de grief niet slagen. Partijen dienen zich te houden aan de bereikte overeenstemming.
De rechtbank heeft geen beslissing genomen over de gemeentelijke belastingen. De man heeft na de peildatum een bedrag van € 2.739,-- op deze aanslag betaald. De vrouw erkent dat zij de helft van deze aanslag moet voldoen. Gelet op het vorenstaande dienen partijen ieder de helft van voornoemd bedrag te dragen. Het hof zal het verzoek van de man onder III in zoverre toewijzen.
Grief IV
5.4.1.
De
manricht zijn grief IV tegen het oordeel dat tussen partijen niet in geschil is dat buiten de verrekening vallen de schenking van de man ter hoogte van € 9.500,-- en de schenking en de nalatenschap van de moeder van de vrouw (€ 5.300,-- en € 4.163,35). De man heeft aanwijzingen ontvangen dat de bedragen zijn geïnvesteerd in de woning in Frankrijk. In eerste instantie ging de man ervan uit dat het gehele bedrag nog liquide bij de vrouw aanwezig was. Nu dat niet het geval is, heeft de vrouw privévermogen, dat is geïnvesteerd in eenvoudige eigendom van partijen. Zij heeft dan een recht op een vergoedingsrecht voor de helft van het geïnvesteerde bedrag.
5.4.2.
De
vrouwvoert onder meer aan dat zij de genoemde bedragen in 2016 en 2017 als schenking/erfdeel heeft ontvangen op een op haar naam staande bankrekening en aan diverse uitgaven heeft besteed en dat partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben erkend dat dit onderdeel niet in geschil is.
5.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling gevraagd of niet in geschil is dat de schenking en de nalatenschap van de moeder onder de uitzondering op de finale verrekening vallen. Deze vraag heeft de advocaat van de man met klopt bevestigend beantwoord. Feitelijk beroept de man zich in hoger beroep op een verkeerde voorstelling van zaken, zonder daaraan een duidelijke grondslag te verbinden. Hij heeft dan ook onvoldoende gesteld om te oordelen dat de man niet (langer) aan zijn instemming kan worden gehouden. De grief faalt.
Grief Niet betrokken bankrekening
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat ook de rekening van de vrouw bij de ABN AMRO Bank met rekeningnummer [nummer 8] met een saldo op de peildatum van € 838,20 in de verrekening moet worden betrokken. Dat betekent dat hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.22 van de bestreden beschikking heeft overwogen dat ook het saldo op deze bankrekening bij helfte moet worden verdeeld alsof sprake is van een gemeenschap van goederen juist is. Het hof zal in die zin beslissen.

6.De slotsom

De slotsom is dat de grieven van de man in het principaal hoger beroep falen en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw onbesproken kan blijven.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en aanvullen met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen onder 5.3.3. en 5.5. en overigens de verzoeken van de man afwijzen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda,
van 1 december 2022, verbeterd bij beschikking van 19 januari 2023;
bepaalt in aanvulling op deze beschikkingen van 1 december 2022 en 19 januari 2023;
  • dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de ontvangen aanslag gemeentelijke belastingen van in totaal € 2.739,--;
  • dat de rekening van de vrouw bij de ABN AMRO Bank met rekeningnummer [nummer 8] met een saldo op de peildatum van € 838,20 bij helfte moet worden verdeeld alsof sprake is van een gemeenschap van goederen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Van Laarhoven, C.M.J. Peters en T.J. Mellema-Kranenburg, en is op 10 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.