ECLI:NL:GHSHE:2024:3181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
200.343.735_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige door gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de oma van een minderjarige, geboren in 2013, die in een pleeggezin is geplaatst. De oma is het niet eens met de beslissing van de gecertificeerde instelling (GI) om de minderjarige over te plaatsen naar een pleeggezin, en verzoekt het hof om de eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing gedeeltelijk in te trekken, zodat de minderjarige bij haar kan wonen. De GI heeft in een besluit van 29 mei 2024 gemotiveerd waarom de overplaatsing noodzakelijk was, maar het hof oordeelt dat dit besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De oma heeft in het verleden voor de minderjarige gezorgd en is een belangrijke hechtingsfiguur. Het hof constateert dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de omgang tussen de oma en de minderjarige en dat de GI niet adequaat heeft gehandeld in de communicatie en besluitvorming. Ondanks de gebreken in de procedure, oordeelt het hof dat het belang van de minderjarige bij stabiliteit en duidelijkheid zwaarder weegt, en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof wijst de GI op de noodzaak van zorgvuldigheid in toekomstige beslissingen en omgangsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 oktober 2024
Zaaknummer : 200.343.735/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/423020 / JE RK 24-1026
in de zaak in hoger beroep van:
[de oma (mz)],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de oma (mz),
advocaat: mr. G.H.M. van Laarhoven,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (de Gecertificeerde Instelling).
In het kort:
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] . De oma is het er niet mee eens dat [minderjarige] wordt overgeplaatst naar een pleeggezin (conflictbehandeling uithuisplaatsing).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Huseinovic.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2024, heeft de oma verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende in hoger beroep te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad dat de eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing gedeeltelijk wordt ingetrokken in die zin dat de machtiging beperkt blijft tot plaatsing in het specifieke gezin van de oma met terugplaatsing van [minderjarige] naar het gezin van de oma.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de oma af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 juni 2024;
  • V6-formulier met bijlage van de advocaat van de oma d.d. 25 juli 2024;
  • V6-formulier met bijlage van de advocaat van de oma d.d. 26 juli 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de oma, bijgestaan door mr. Van Laarhoven;
- mr. Huseinovic, namens de moeder;
- [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.4.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.2.
De raad heeft bij brief d.d. 1 augustus 2024 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] heeft vanaf zijn geboorte gedurende verschillende periodes en van 2021 tot eind 2022 en van 27 juli 2023 tot 15 juli 2024 bij de oma gewoond, eerst op vrijwillige basis en daarna op grond van daartoe strekkende machtigingen uithuisplaatsing.
3.3.
Bij beschikking van 12 september 2023 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 12 september 2023 tot 12 september 2024 en aan de GI een machtiging verleend om [minderjarige] binnen het netwerk bij de oma uit huis te plaatsen met ingang van 12 september 2023 tot 12 maart 2024.
3.4.
Bij beschikking van 11 maart 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, zijnde een netwerk of bestandspleeggezin, en/of een accommodatie voor jeugdhulpaanbieder, met ingang van 12 maart 2024 tot 12 september 2024. Deze beschikking is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 29 augustus 2024 bekrachtigd.
Op de mondelinge behandeling bij het hof is door de aanwezigen medegedeeld dat deze machtiging (en de machtiging tot ondertoezichtstelling) op de zitting van 5 september 2024 bij de rechtbank mondeling is verlengd voor de duur van één jaar tot 5 september 2025.
3.5.
Pleegzorgaanbieder [pleegzorgaanbieder] heeft op 26 april 2024 een negatief screeningsadvies afgegeven voor plaatsing van [minderjarige] bij de oma.
3.6.
Bij beslissing van 29 mei 2024 heeft de GI besloten om [minderjarige] over te plaatsen van de oma naar een pleeggezin van [pleegzorgaanbieder] .
3.7.
De oma had in eerste aanleg verzocht om te bepalen dat de GI dient afziet van een krachtens de machtiging tot uithuisplaatsing toegestane wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] nu dit niet in het belang van [minderjarige] is. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover in hoger beroep van belang, dit verzoek van de oma afgewezen.
3.8.
[minderjarige] verblijft sinds 15 juli 2024 bij een perspectief biedend pleeggezin in het netwerk van de moeder, te weten bij de familie [familie] .
3.9.
De oma kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.10.
De oma voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan. De eerste grief van de oma richt zich tegen het negatief netwerkscreeningsadvies dat door Pleegzorg [pleegzorgaanbieder] is uitgebracht over de plaatsing van [minderjarige] bij de oma. De oma kan zich hier niet in vinden. De beoordeling heeft plaatsgevonden in een periode waarin er ernstige zorgen waren over de psychische belastbaarheid van de moeder, haar woonomgeving, psychiatrische problematiek en haar verslaving. De afgelopen maanden is de verhouding tussen de moeder en de oma sterk verbeterd. De oma is het niet eens met de stelling dat zij niet in staat zou zijn om het contact tussen [minderjarige] en de moeder vorm te geven.. De oma heeft voldoende mogelijkheden om [minderjarige] te stimuleren in zijn ontwikkeling. De oma komt op voor de belangen van [minderjarige] , zijn belangen zijn te lang ondergesneeuwd geweest. In het wooncomplex van oma wonen zowel ouderen als jongeren.
De tweede grief van de oma richt zich op de schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Op 26 april 2024 is er een negatief screeningsadvies uitgebracht door [pleegzorgaanbieder] aan de GI. De oma heeft aangevoerd dat zij niet beschikt over het onderliggende screeningsrapport en dat op 26 april 2024 slechts de conclusie met haar is besproken Hierdoor is er sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
De derde grief van de oma richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de oma onvoldoende mogelijkheden aan [minderjarige] biedt om tot ontwikkeling te komen. De rechtbank laat na dit te onderbouwen. Nu de adviesbrief van Pleegzorg gebrekkig is en de context ontbreekt, kan niet op deze brief worden teruggevallen. De oma stimuleert inhoudelijk de ontwikkeling van [minderjarige] , faciliteert hem daarbij en is en blijft een veilige haven voor hem. Bovendien vertelt [minderjarige] zelf dat hij graag bij zijn oma wil blijven wonen. De oma vindt het verschrikkelijk dat zij (behoudens een kort bezoekje) geen contact meer heeft met [minderjarige] sinds hij is overgeplaatst.
3.11.
De GI voert in het verweerschrift zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling ‑ samengevat - het volgende aan. Er is al eerder een negatieve screening geweest, gebaseerd op onder andere een verstoorde relatie tussen de oma en de moeder. De GI betwist dat er niet is ingezet op de verbetering van de communicatie tussen de oma en de moeder. In verband met wachtlijsten is er vanaf januari 2024 individuele hulpverlening voor de oma ingezet. De verhouding tussen de oma en de moeder is sinds april 2024 verbeterd en de GI ervaart dat als positief, maar ook als pril.
De GI betwist dat het beginsel van hoor en wederhoor geschonden is. De oma is persoonlijk aanwezig geweest bij het gesprek dat heeft geleid tot het screeningsadvies. Zij heeft haar mening kunnen verwoorden en tegenargumenten kunnen geven. Ook een begeleidster van de oma van [instantie] was bij dit gesprek aanwezig. Deze argumenten hebben echter niet geleid tot een ander advies vanuit de pleegzorgscreening.
[minderjarige] heeft aangegeven dat hij graag bij oma zou willen blijven wonen, maar hij laat tegelijkertijd ook signalen zien dat hij het heel prettig vindt om bij de familie [familie] te verblijven. [minderjarige] ervaart snel loyaliteit en zal het als extreem moeilijk ervaren om een eigen mening te geven. Het is voor hem onmogelijk om iemand uit zijn vertrouwde omgeving teleur te stellen of te kwetsen. [minderjarige] heeft het fijn bij zijn pleeggezin [familie] en hij laat ontwikkeling zien. [minderjarige] heeft ook contact met de moeder en wekelijks met de oma.
3.12.
De advocaat van de moeder voert tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan. [minderjarige] is naar de familie [familie] overgeplaatst op basis van de negatieve netwerkscreening van de oma door [pleegzorgaanbieder] . Ten tijde van deze screening was de verhouding tussen de moeder en de oma niet goed en op basis daarvan is [pleegzorgaanbieder] tot een negatieve screening gekomen. Het contact tussen de moeder en de oma is inmiddels wel goed.
De moeder vindt dat [minderjarige] moet worden teruggeplaatst naar de oma. De oma zorgt al vanaf de geboorte (mede) voor [minderjarige] en zij kan [minderjarige] de benodigde stabiliteit bieden. De werkwijze van de GI is niet juist. Er zijn beslissingen genomen zonder dat dit met de moeder en de oma is besproken. De GI heeft nagelaten hulpverlening aan de oma te bieden. De oma is zelfstandig aan de slag gegaan met de door de GI gestelde doelen en heeft voor [minderjarige] zwemles en drumles geregeld. De GI is onvoorbereid op de mondelinge behandeling verschenen en heeft op verschillende vragen geen antwoord kunnen geven. De GI komt niet op voor de belangen van [minderjarige] .
De motivering van de beslissing
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
3.13.1.
Het hof stelt allereerst vast dat tegen de overweging van de rechtbank aangaande de ontvankelijkheid van het verzoek van de oma, alsmede tegen de wijziging van omstandigheden geen grieven zijn gericht.
3.13.2.
Ingevolge artikel 1:265d, tweede en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan onder andere degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen, de duur ervan te bekorten of af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. De kinderrechter kan op verzoek van onder andere degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt de machtiging uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten.
De afwijzing van het verzoek op grond van artikel 1:265d, tweede lid, BW dient aangemerkt te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het gaat om een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, genomen door een bestuursorgaan in de zin van de Awb. Op het besluit zijn derhalve de algemene bepalingen over besluiten en de bijzondere bepalingen over beschikkingen van de Awb van toepassing. Door het hof dient zodoende getoetst te worden of het besluit van de GI zorgvuldig en onder afweging van alle betrokken belangen tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd (beoordeling
ex tunc).
Het hof dient bij zijn beslissing tevens het belang van het kind in aanmerking te nemen (vgl. conclusie A-G bij HR 26 september 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF9715). Hierbij dient uit te worden gegaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van de beslissing (beoordeling
ex nunc). In dit kader zal het hof, gelet op het verzoek van de oma, beoordelen of de afwijzing van het verzoek om af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige in het belang van [minderjarige] is.
Wat betreft de onderlinge samenhang tussen de toets van het besluit van de GI aan de Awb en het belang van het kind merkt het hof nog het volgende op. Deze tweeledige toets kan onder omstandigheden met zich brengen dat, als er sprake is van een gebrek in de totstandkoming van het besluit van het bestuursorgaan, het besluit alsnog in stand gelaten dient te worden, omdat het belang van het kind dat vergt en het gebrek kan worden hersteld. Hierbij dienen de verschillende belangen bij handhaving en intrekking van het besluit te worden afgewogen (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, 1992/93, 23003, nr. 5).
3.13.3.
De GI heeft in het besluit van 29 mei 2024 gemotiveerd waarom de GI heeft besloten om, krachtens de beschikking van 11 maart 2024, over te gaan tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] van de oma naar de familie [familie] .
Het hof is het met de oma eens dat dit besluit niet op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen.
De motivering van dit besluit van de GI van 29 mei 2024 luidt kort gezegd als volgt. Pleegzorgaanbieder [pleegzorgaanbieder] heeft op 26 april 2024 een negatief advies afgegeven voor plaatsing van [minderjarige] bij de oma en het tweede aspirant pleeggezin, zijnde de familie [familie] , heeft na screening een positief advies gekregen.
3.13.4.
Dit negatieve advies ten aanzien van de oma van 26 april 2024 omvat slechts één pagina met daarin een conclusie. De oma heeft aangevoerd dat zij niet beschikt over het onderliggende screeningsrapport. De GI stelt dat op 26 april 2024 niet alleen deze conclusie is besproken met de oma maar ook het onderliggende screeningsrapport, alsmede dat bij dit gesprek van de GI met de oma een begeleidster van de oma van [instantie] aanwezig was. De oma heeft gemotiveerd aangevoerd in het geheel niet bekend te zijn met de organisatie [instantie] . Zij heeft geen begeleidster die bij dit gesprek aanwezig was.
Het hof stelt vast dat niet is betwist is dat de oma niet over het onderliggende screeningsrapport beschikt. Ook in onderhavige beroepsprocedure is dit screeningsrapport niet overgelegd. Op de vraag van het hof of van het gesprek op 26 april 2024 een verslag is opgemaakt, kon de GI op de mondelinge behandeling geen antwoord geven. Het hof acht genoemde gang van zaken niet zorgvuldig. Dat op 23 mei 2024 tijdens een groot netwerkberaad met de oma is gesproken over het voorgenomen besluit om [minderjarige] over te plaatsen, doet niet af aan voormelde gang van zaken.
Verder is in het besluit tot overplaatsing geen aandacht besteed aan de omgang van de oma met [minderjarige] . Ook dit acht het hof niet deugdelijk.
[minderjarige] heeft vanaf zijn geboorte gedurende langere periodes bij de oma gewoond, eerst op vrijwillige basis en daarna op grond van daartoe strekkende machtigingen uithuisplaatsing. De oma is dan ook een belangrijke hechtingsfiguur voor [minderjarige] . Volgens de GI gaat de pleegmoeder, mevrouw [familie] , een keer per week met [minderjarige] op bezoek bij de oma. De oma betwist dit. Volgens de oma is er geen vaste omgangsregeling. Er is onlangs slechts een keer kort contact geweest toen [minderjarige] zijn nieuwe bril kwam laten zien.
Het hof betwijfelt ernstig of áls de omgang al begeleid zou moeten zijn, mevrouw [familie] de aangewezen persoon is om de omgang te begeleiden gelet op de precaire situatie. Bovendien is bij de mondelinge behandeling op de rechtbank, zo blijkt uit de bestreden beschikking, door de GI meermaals benadrukt dat het de bedoeling is dat de oma een bestendige rol blijft spelen in het leven [minderjarige] . Zo zou de oma [minderjarige] bijvoorbeeld uit school kunnen ophalen of zou [minderjarige] bij haar kunnen logeren tijdens een vaste logeeravond. Het hof stelt, op grond van hetgeen bekend is uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, vast dat ook op dit moment nog steeds niet een vaste omgangsregeling tussen [minderjarige] en de oma is gerealiseerd.
Het hof is dan ook van oordeel dat de GI haar besluit in onvoldoende mate zorgvuldig en met onvoldoende afweging van alle betrokken belangen heeft genomen en ook onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd.
3.13.5.
In genoemde brief van 26 april 2024 staan als redenen voor het negatieve screeningsadvies van de oma, samengevat, de gebrouilleerde verhouding tussen de moeder en de oma waardoor [minderjarige] in een loyaliteitsconflict kan komen, dat de oma onvoldoende mogelijkheden heeft om [minderjarige] in zijn ontwikkeling te stimuleren, dat de oma moeite heeft om een kalm brein te bewaren, en dat de woonomgeving van de oma niet geschikt is voor kinderen.
Hoewel de oma in haar grieven deze redenen gemotiveerd betwist, kan het hof er niet aan voorbijgaan dat er voor de tweede keer een negatieve screening is van de oma, uitgevoerd door een professional in het veld. Evenzo is er een positief screeningsadvies ten aanzien van de familie [familie] en is niet in geschil dat mevrouw [familie] destijds een vriendin van de moeder was en een vertrouwd figuur was voor [minderjarige] waar hij al regelmatig ging logeren. Verder is van belang dat op 15 juli 2024 de overplaatsing van [minderjarige] is geeffectueerd en dat hij daar derhalve al enkele maanden verblijft. Ten slotte is van belang dat het hof bij beschikking van 29 augustus 2024, in welke procedure de oma als belanghebbende is aangemerkt, de beschikking van de rechtbank van 11 maart 2024 heeft bekrachtigd. In die beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, zijnde een netwerk of bestandspleeggezin en/of een accommodatie voor jeugdhulpaanbieder, met ingang van 12 maart 2024 tot 12 september 2024. Er is derhalve een brede machtiging verleend, waar vóór die beschikking slechts een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] was verleend binnen het netwerk, bij de oma.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat, hoewel sprake is van een gebrek in de totstandkoming van het besluit van 29 mei 2024, gezien het belang van [minderjarige] bij rust, duidelijkheid en stabiliteit niet kan worden gesteld dat op dit moment in zijn belang van overplaatsing moet worden afgezien.
De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd. Het hof vraagt hierbij aandacht bij de GI voor hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking de zorgvuldigheid en in het bijzonder voor de omgang zoals thans (niet) plaatsvindt tussen de oma en [minderjarige] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 juni 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, E.M.C. Dumoulin en G.M. Goes en is op 10 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.