In deze zaak gaat het om de vermogensrendementsheffing in de jaren 2015 en 2016, waarbij de belanghebbende betoogt dat deze heffing in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor deze jaren, maar de inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze uitspraken ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 19 september 2024 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, maar het hof oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensrendementsheffing een individuele en buitensporige last oplevert. Het hof verwijst naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat alleen bij een individuele buitensporige last kan worden ingegrepen. In dit geval blijkt dat het werkelijke rendement van de belanghebbende in box 3 hoger was dan het forfaitaire rendement, wat de stelling van de belanghebbende ondermijnt.
Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De kosten van het geding worden niet vergoed, aangezien er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.