ECLI:NL:GHSHE:2024:3736

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.322.007_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over geldleningen tussen vrienden met tegenstrijdige stellingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde], elkaar beschuldigen van het niet terugbetalen van geleende bedragen. [appellant] stelt dat hij in totaal € 33.000,- aan [geïntimeerde] heeft geleend, terwijl [geïntimeerde] beweert dat hij juist geld aan [appellant] heeft geleend. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van beide partijen afgewezen, wat heeft geleid tot dit hoger beroep. Het hof heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de feiten die zijn gepresenteerd, waaronder verschillende geldtransacties tussen de partijen. Het hof concludeert dat beide partijen hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. [appellant] heeft niet aangetoond dat er een geldleningsovereenkomst bestaat, terwijl [geïntimeerde] zijn claim van een lening van € 125.000,- ook niet heeft kunnen onderbouwen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt beide partijen in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.322.007/01
arrest van 26 november 2024
in de zaak van
[appellant],
[woonplaats] (België),
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.C.J. Heinen te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
[woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 mei 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/393581 / HA ZA 22-15 gewezen vonnis van 2 november 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 mei 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 6 oktober 2023;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord, tevens incidenteel hoger beroep, tevens vermeerdering grondslag met producties;
  • de akte rectificatie van [geïntimeerde] met twee usb-sticks;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

Kern van de zaak
6.1.
Volgens [appellant] heeft hij geld aan [geïntimeerde] geleend, dat [geïntimeerde] moet terugbetalen. [geïntimeerde] is het hiermee niet eens. Volgens hem heeft hij juist geld aan [appellant] geleend, dat [appellant] moet terugbetalen. In deze procedure vorderen beide partijen terugbetaling door de ander.
De feiten
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. Partijen waren bevriend en hebben elkaar in het verleden over en weer geholpen.
Op 9 juli 2020 heeft [appellant] een bedrag van € 25.000,- overgemaakt aan [geïntimeerde] met
de omschrijving “Lening”.
Op 15 september 2020 heeft [appellant] een bedrag van € 650,- overgemaakt aan
[geïntimeerde] met de omschrijving “Bumper”.
Op 18 september 2020 heeft [geïntimeerde] zijn achterbumper laten herstellen waar hij
een factuur voor heeft gekregen ter hoogte van € 635,29.
Op 30 november 2020 heeft [appellant] een bedrag van € 1.600,- overgemaakt aan
[geïntimeerde] zonder omschrijving.
Op 14 december 2020 heeft [appellant] een bedrag van € 5.000,- overgemaakt aan
[geïntimeerde] met de omschrijving “Lening voor [geïntimeerde] ’.
Op 24 december 2020 heeft [appellant] een bedrag van € 750,- overgemaakt aan
[geïntimeerde] met de omschrijving “Lening voor habib”.
Op 26 mei 2021 heeft [appellant] [geïntimeerde] gevraagd wanneer [geïntimeerde] geld zou
overmaken aan [appellant] .
Op 2 juni 2021 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] verzocht om het bedrag van
€ 33.000,- te voldoen aan [appellant] .
Op 7 juli 2021 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] in gebreke gesteld om het
bedrag van € 33.000,- te voldoen.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben meerdere keren telefonisch en per whatsapp contact
gehad over de gelden die over en weer aan elkaar zijn verstrekt. In een van de
whatsapp gesprekken stuurt [appellant] aan [geïntimeerde] :
"
Ik hoef die 25,000 euro
Niet meer terug
Jij doet
Het zelf
Ga alsjeblieft met hem praten bro
[appellant] en [geïntimeerde] hebben ook tijdens een fysieke afspraak met elkaar gesproken
over de gelden die over en weer zijn verstrekt. Hiervan is een audio-opname gemaakt.
De procedure bij de rechtbank
6.3.1.
In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellant] in conventie betaling door [geïntimeerde] van € 34.161,05, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.3.2.
Bij verstekvonnis van 24 november 2021 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.3.3.
[geïntimeerde] heeft tegen het verstekvonnis verzet ingesteld, verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant] en een vordering in reconventie ingesteld.
In reconventie vorderde [geïntimeerde] betaling door [appellant] van € 125.000,-, te vermeerderen met rente en kosten.
6.3.4.
In het bestreden vonnis in verzet heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van zowel [appellant] als [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van [appellant] en [geïntimeerde] in de proceskosten in respectievelijk conventie en reconventie.
De procedure in hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep twee grieven en een aanvullende grondslag voor zijn vordering aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover zijn vordering is afgewezen en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering.
6.4.2.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] één grief en aanvullende grondslagen voor zijn vordering aangevoerd. Ook [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover zijn vordering is afgewezen en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.5.1.
[appellant] woonde ten tijde van de inleidende dagvaarding in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. De rechtbank heeft zich bevoegd geacht van de vorderingen van [appellant] en [geïntimeerde] kennis te nemen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dit terecht en op de juiste gronden gedaan. Het hof verwijst naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en maakt die tot de zijne.
6.5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van [appellant] wordt beheerst door Belgisch recht en de vordering tot terugbetaling van [geïntimeerde] door Nederlands recht. Hiertegen zijn geen grieven gericht en dus zal het hof dit als uitgangspunt nemen.
In hoger beroep hebben beide partijen aanvullende grondslagen voor hun vorderingen aangevoerd. [appellant] beroept zich in hoger beroep aanvullend op onverschuldigde betaling ingevolge ex artikel 6:203 BW en [geïntimeerde] op onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW en ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat [appellant] en [geïntimeerde] kiezen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht op hun vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Deze vorderingen worden ingevolge artikel 14 Rome II-Vo (Verordening (EG) Nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen) dan ook beheerst door Nederlands recht.
Het principale hoger beroep
6.6.1.
In het principale hoger beroep komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn stelling dat sprake is van een lening van € 33.000,- aan [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd en tegen de daarmee samenhangende afwijzing van zijn vordering door de rechtbank.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een lening van € 33.000,- aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, verwijst [appellant] naar de hiervoor in rov. 6.2. onder ii, iii en v-vii genoemde overboekingen. Uit de omstandigheid dat bij de overboekingen van € 25.000,-, € 5.000,- en € 750,- “lening” staat vermeld, volgt dat sprake is van een lening aan [geïntimeerde] , aldus [appellant] .
[geïntimeerde] betwist dat sprake is van een geldlening. Volgens [geïntimeerde] is de overboeking van € 25.000,- een schenking. [geïntimeerde] verwijst hierbij naar het hiervoor in rov. 6.2. onder xi genoemde whatsapp-bericht. Het bedrag van € 650,- is door [appellant] betaald in verband met een door hem aan de auto van [geïntimeerde] veroorzaakte schade (zie rov. 6.2. onder iv) en de bedragen van € 1.600,-, € 5.000,- en € 750,- betreffen rentebetalingen in verband met een lening die hij aan [appellant] heeft verstrekt, aldus [geïntimeerde] .
6.6.2.
Het hof stelt voorop dat [appellant] terugbetaling vordert en om die reden op grond van artikel 150 Rv moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een geldleningsovereenkomst. De betwisting door [geïntimeerde] kwalificeert niet als een bevrijdend verweer. [geïntimeerde] beroept zich in dit kader immers niet op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten. [geïntimeerde] hoeft de feiten die hij ter betwisting van de stellingen van [appellant] heeft aangevoerd ook niet te bewijzen (zie reeds Hoge Raad 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0727, NJ 1992/813).
6.6.3.
Gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat sprake is van een geldleningsovereenkomst nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door toe te lichten hoe en wanneer de geldleningsovereenkomst is gesloten, wat de afspraken over rente en terugbetaling waren, waar de lening voor was bedoeld, en door te reageren op hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn betwisting. Dit heeft [appellant] ook in hoger beroep nagelaten. Louter de verwijzing naar de vermelding “lening” bij enkele overboekingen en naar zijn verklaring tijdens de mondelinge behandeling in de procedure bij de rechtbank dat hij [geïntimeerde] financieel heeft gesteund met zijn kapsalon tijdens de corona-periode is hiervoor onvoldoende.
Dit maakt dat [appellant] zijn stelling dat sprake is van een geldlening en dat [geïntimeerde] gehouden is tot terugbetaling van € 33.000,- ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat het hof ook de vordering van [geïntimeerde] afwijst omdat hij zijn stelling dat sprake is van een lening aan [appellant] (ook) onvoldoende heeft onderbouwd (zie de beoordeling in incidentele hoger beroep onder rov. 6.7.1. e.v. hierna), maakt dit niet anders.
Aan bewijslevering komt het hof gezien het voorgaande niet toe, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.
6.6.4.
In hoger beroep heeft [appellant] subsidiair gesteld dat sprake is van onverschuldigde betaling en dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:203 BW gehouden is tot terugbetaling van € 33.000,-.
Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] aangevoerd dat vaststaat dat [geïntimeerde] het bedrag van € 33.000,- op zijn rekening heeft ontvangen, en dat als niet komt vast te staan dat hieraan een geldleningsovereenkomst ten grondslag ligt, er sprake is van onverschuldigde betaling. Dit wordt door [geïntimeerde] betwist. Volgens hem is er wel een rechtsgrond voor de overboekingen, zie rov. 6.6.2. hiervoor.
6.6.5.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 150 Rv op [appellant] de stelplicht en bewijslast rusten van de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij de betalingen zonder rechtsgrond heeft verricht. [appellant] heeft er in dit verband mee volstaan dat als de geldleningsovereenkomst niet komt vast te staan, er sprake is betalingen zonder rechtsgrond. Dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat er zonder rechtsgrond is betaald, heeft [appellant] niet gesteld. Het enkele feit dat het hof de vordering van [geïntimeerde] afwijst omdat hij zijn stelling dat sprake is van een lening aan [appellant] (ook) onvoldoende heeft onderbouwd (zie de beoordeling in incidentele hoger beroep onder rov. 6.7.1. e.v. hierna), is hiervoor onvoldoende. Nu [appellant] verdere toelichting heeft nagelaten, heeft hij zijn stellingen ook op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Aan bewijslevering komt het hof gezien het voorgaande niet toe, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.
6.6.6.
Dit alles maakt dat de grieven van [appellant] niet slagen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in conventie dan ook bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 783,-
  • Salaris advocaat € 1.571,- (1 punt x tarief III)
  • Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.532,-
Het incidentele hoger beroep
6.7.1.
In het incidentele hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn stelling dat sprake is van een lening van € 125.000,- aan [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd en tegen de afwijzing van zijn vordering tot terugbetaling van dit bedrag.
6.7.2.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] terugbetaling vordert van een geldlening, en om die reden op grond van artikel 150 Rv moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een geldleningsovereenkomst.
6.7.3.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] de totstandkoming van de lening ook in hoger beroep niet heeft geconcretiseerd, bijvoorbeeld door uiteen te zetten waar en wanneer het bedrag van € 125.000,- aan [appellant] is overhandigd. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij € 125.000,- aan [appellant] heeft geleend ten behoeve van een door [appellant] te starten autobedrijf, verwijst [geïntimeerde] naar een document dat hij zelf aanduidt als “betalingsbevestiging”. Dit is echter een niet ondertekend document met een aantal bedragen erop, waarvan niet is toegelicht door wie en waarom het is opgesteld. Dit blijkt ook nergens uit. [geïntimeerde] verwijst voorts naar een aantal advertenties van auto’s. Deze zijn volgens [geïntimeerde] door [appellant] gekocht met het door [geïntimeerde] aan [appellant] geleende geld. Dat dit zo is, blijkt echter nergens uit. Ook de verwijzing naar een aantal niet-ondertekende leningovereenkomsten kan niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat [geïntimeerde] een bedrag van € 125.000,- aan [appellant] heeft geleend. Hetzelfde geldt voor het whatsapp-bericht waarin onder andere staat “(…) krijg u het geld gelijk terug het bedrag van 130,000euro”. Dit bericht is ongedateerd en nergens blijkt uit dat het van [appellant] afkomstig zou zijn. [geïntimeerde] verwijst ten slotte nog naar screenshots van een ING-rekening waaruit volgens hem rentebetalingen door [appellant] blijken. [appellant] heeft echter gemotiveerd betwist dat het gaat om rentebetalingen. Volgens [appellant] betreffen deze bedragen aan [geïntimeerde] verstrekte leningen (zie rov. 6.6.1. hiervoor).
6.7.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank bovendien terecht en op goede gronden geoordeeld dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde geluidsopname van een gesprek met [appellant] niet ondubbelzinnig blijkt dat een lening is verstrekt zoals door [geïntimeerde] gesteld. In hoger beroep ontbreekt, net als in de procedure bij de rechtbank, een toelichting over wanneer het gesprek heeft plaatsgevonden. Ook uit de overige informatie op de door [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep overgelegde USB-sticks blijkt niet ondubbelzinnig van de door [geïntimeerde] gestelde lening. Dat er in de geluidsopnames en berichten wordt gesproken over allerlei geldbedragen die tussen partijen en derden heen en weer zijn gegaan en dreigementen worden geuit, is in dit licht onvoldoende.
6.7.5.
Dit alles maakt dat [geïntimeerde] zijn stelling dat hij € 125.000,- aan [appellant] heeft geleend en dat [appellant] verplicht is tot terugbetaling, onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt. [geïntimeerde] heeft weliswaar bewijs aangeboden door het horen van de twee personen die aanwezig zijn geweest bij het gesprek waarvan [geïntimeerde] een geluidsopname en schriftelijke uitwerking heeft overgelegd, maar tijdens de zitting bij de rechtbank is al duidelijk geworden dat zij alleen maar kunnen verklaren over hetgeen al op de geluidsopname te horen is. Door [geïntimeerde] is niet toegelicht wat zij in aanvulling hierop meer of anders zouden kunnen verklaren.
6.7.6.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van onverschuldigde betaling en meer subsidiair dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Ook ten aanzien hiervan geldt dat [geïntimeerde] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat het hof tot het oordeel komt dat de vordering van [geïntimeerde] niet kan worden toegewezen omdat hij zijn stelling dat sprake is van een lening niet voldoende heeft onderbouwd, is hiervoor immers niet voldoende. Andere feiten die tot het oordeel kunnen leiden dat [geïntimeerde] onverschuldigd heeft betaald of dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt, zijn door [appellant] niet aangevoerd.
6.7.7.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [geïntimeerde] niet slagen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in reconventie dan ook bekrachtigen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 783,-
  • Salaris advocaat € 1.786,- (0,5 x 1 punt x tarief V)
  • Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.747,-

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het principale hoger beroep van € 2.532,-,
te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in het incidentele hoger beroep van € 2.747,-,
te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [geïntimeerde] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, A.C. van Campen en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 november 2024.
griffier rolraadsheer