ECLI:NL:GHSHE:2024:3841

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
200.337.911_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing loonbeslag in het kader van omgangsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de opheffing van een loonbeslag dat was gelegd op verzoek van de vrouw in het kader van een omgangsregeling met hun kind. De vrouw, appellante in deze procedure, had een vordering ingesteld tot opheffing van het beslag, dat was gelegd op haar loon door de man, geïntimeerde in deze procedure, vanwege het niet nakomen van de omgangsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 oktober 2024 bleek echter dat er geen beslag meer op het loon van de vrouw was, waardoor het hof oordeelde dat er geen spoedeisend belang meer bestond bij de vordering van de vrouw. Het hof heeft het hoger beroep dan ook verworpen en de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de man, omdat de procedure in hoger beroep als nodeloos werd beschouwd. De uitspraak is gedaan op 3 december 2024 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de kosten van het hoger beroep zijn vastgesteld op € 514,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: 200.337.911/02
arrest van 3 december 2024
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
[woonplaats] ,
appellante in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
[geïntimeerde],
[woonplaats] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van Tol-Macharoblishvili.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de raad.
op het bij exploot van dagvaarding van 16 februari 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 januari 2024, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/416886 / KG ZA 23-602)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven met producties 1 t/m 3;
  • de memorie van antwoord met één productie B;
  • de akte van hervatting van de zaak van de vrouw.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.3.
Op de mondelinge behandeling is [persoon A] namens de raad verschenen. Gelet op de omstandigheid dat het in deze procedure in hoger beroep louter nog gaat om opheffing van het beslag en proceskosten is in overleg met de betrokkenen de raad niet verder bij de inhoudelijke behandeling aanwezig geweest.
2.4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [het kind] op [geboortedatum] te [plaats] geboren.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 juli 2022 is aan de man, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, toestemming verleend tot het erkennen van [het kind] . De man heeft [het kind] daaropvolgend erkend.
3.3.
Bij vonnis van 31 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige omgangsregeling bepaald waarbij de man en [het kind] gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar, inmiddels, iedere woensdag en zaterdag van 11.00 tot 15.00 uur onbegeleid in de woning van de man te [woonplaats] . De voorzieningenrechter heeft daarbij bepaald dat deze voorlopige regeling geldt totdat in de bodemprocedure definitief is beslist, dan wel totdat partijen in onderling overleg overeenstemming hebben bereikt.
De voorzieningenrechter heeft daarbij ook bepaald dat de vrouw een dwangsom van € 250,- per dag zal verbeuren, indien zij in gebreke blijft aan het bevel te voldoen met een maximum van € 7.500,-.
3.4.
Bij vonnis van 12 april 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de vrouw in conventie en de vorderingen van de man in reconventie over een wijziging van de voorlopige omgangsregeling afgewezen. Bij de mondelinge behandeling zijn partijen het eens geworden over het vervoer van [het kind] . De vrouw brengt [het kind] naar de man en de man brengt [het kind] naar de vrouw terug.
3.5.
Bij beschikking van de kinderrechter van 19 juni 2023 is [het kind] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 19 december 2024.
3.6.
Bij beschikking van 4 juli 2023 heeft de rechtbank bepaald dat partijen voortaan samen het gezag hebben over [het kind] .
3.7.
Bij beschikking van de kinderrechter van 15 februari 2024 is bepaald dat de GI regie voert over het uitbreiden en wijzigen van de contactregeling.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg, bij akte wijziging van eis, in conventie bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
I. de opheffing van het executoriaal beslag van 4 januari 2024 onder haar werkgever Teleperformance Netherlands B.V. op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 2.500,-:
II. de man te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
De man heeft verweer gevoerd en in reconventie, na wijziging van zijn vordering tijdens de mondelinge behandeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
  • primair: de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding, daaronder begrepen het salaris van de advocaat van de man;
  • subsidiair: de contactregeling te wijzigen in die zin dat de vrouw [het kind] op woensdag na zwemles (11.15 uur) naar de man brengt en de man [het kind] weer terugbrengt bij de vrouw, waarbij de man om 15.15 uur vanuit zijn woning vertrekt. Het contact tussen de man en [het kind] op zaterdag blijft ongewijzigd en conform het vonnis van de voorzieningenrechter van 31 januari 2023, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- met een maximum van € 7.500,-.
4.3.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vorderingen van de vrouw in conventie afgewezen, de primaire vordering van de man in reconventie afgewezen en de subsidiaire vordering van de man toegewezen.
4.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en vordert – na verbetering tijdens de mondelinge behandeling – het vonnis waarvan beroep te vernietigen voor zover daarin haar vorderingen zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar vorderingen als eiseres in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, onder bepaling dat de man de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal worden als hij deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft voldaan.
4.5.
De man voert gemotiveerd verweer en vordert de vrouw haar vorderingen te ontzeggen, hetzij door de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, dan wel door deze af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.

5.De beoordeling

5.1.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De man maakt misbruik van zijn executiebevoegdheid door een loonbeslag te laten leggen vanwege het niet nakomen van de voorlopige omgangsregeling door de vrouw. Vanwege het beslag verkeert de vrouw in financiële nood. Er is negen maanden lang uitvoering gegeven aan de regeling, waarbij partijen in onderling overleg overeen zijn gekomen dat de man [het kind] om 11.00 uur ophaalt bij de vrouw en om 15.00 uur wegrijdt vanaf zijn woning naar de vrouw. Door een verandering in de zwemlestijden van [het kind] kon de vrouw niet garanderen dat zij om 11.00 uur terug zou zijn in haar woning. De vrouw heeft de man verschillende voorstellen gedaan om tot een oplossing te komen, welke de man allemaal heeft afgewezen. Van de man had verwacht mogen worden dat hij zich flexibel had opgesteld. Dat de GI een vooraankondiging van een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven waarin staat dat [het kind] om 11.00 uur bij de man dient te zijn, maakt dat niet anders. Een aankondiging is geen schriftelijke aanwijzing en biedt ouders nog de mogelijkheid om met standpunten te komen. De vrouw heeft binnen de daarvoor gestelde termijn haar zienswijze ten aanzien van de vooraankondiging ingediend maar zij heeft daarop geen reactie ontvangen. De man had [het kind] dus om 11.00 uur bij de vrouw op moeten halen, zoals hij gedurende de negen maanden daarvoor ook deed. De man stond, zonder daarover overleg met de vrouw of de GI te hebben gevoerd, op 1 november 2023 om 12.00 uur voor de deur bij de vrouw. Het is niet de vrouw, maar de man die de regeling niet heeft nageleefd.
5.2.
De man voert – samengevat – het volgende aan. De man heeft geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot executie. De vrouw is haar verplichting zoals volgt uit het vonnis van 31 januari 2023 niet nagekomen en heeft daarmee een dwangsom van € 250,- verbeurd. Het was voor de vrouw duidelijk, althans dat had voor haar duidelijk moeten zijn, dat zij de regeling moest nakomen. De rechtbank heeft niet zonder reden een dwangsom opgelegd. Bovendien volgt de man het standpunt van de vrouw dat hij [het kind] om 11.00 uur had moeten ophalen niet. Bij vonnis van 12 april 2023 is (nogmaals) bepaald dat de vrouw [het kind] naar de man dient te brengen en ook de GI heeft de vrouw er meerdere malen op gewezen dat zij [het kind] conform de regeling naar de man moest brengen. Het is onjuist dat de man [het kind] al negen maanden lang bij de vrouw heeft opgehaald. Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat zij voldoende reden had om van de regeling af te wijken, staat dat los van deze procedure. De vrouw heeft er op 1 november 2023 voor gekozen de zwemles van [het kind] voorrang te geven op het recht van [het kind] om contact te hebben en te houden met zijn vader. De vrouw dient deze voorzienbare gevolgen van niet-nakoming te dragen.
De man wordt wederom geconfronteerd met een procedure die voorkomen had kunnen worden als de vrouw zich anders had opgesteld in het proces. Om deze reden vordert hij de vrouw te veroordelen in de proceskosten in het geding.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
In hoger beroep moet de rechter, net als in eerste aanleg, ambtshalve vaststellen of er sprake is van een actueel spoedeisend belang bij de vordering. Hierbij maakt het niet uit of in eerste aanleg wel of niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE3437).
5.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is – na vragen van het hof – gebleken dat er geen sprake meer is van een beslag op het loon van de vrouw; de laatste restantbetaling was op het moment van de mondelinge behandeling een maand of twee geleden. Hoewel de vrouw geen formeel bericht heeft gekregen van de deurwaarder dat het beslag is opgeheven, heeft de vrouw aangegeven dat zij haar eigen bankrekening kan beheren en dat er al enige tijd geen bedragen worden ingehouden. Gelet hierop heeft de vrouw, zoals zij zelf ook heeft aangegeven, geen (spoedeisend) belang bij haar vordering tot opheffing van het loonbeslag. Het hof zal daarom het hoger beroep verwerpen.
5.3.3.
Partijen hebben over en weer gevorderd de ander in de proceskosten te veroordelen. Het hof ziet aanleiding om, anders dan gebruikelijk in familierechtelijke zaken, de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de man. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de procedure in hoger beroep door de vrouw nodeloos gevoerd. Het hof zal de vrouw in de kosten van het hoger beroep van de man veroordelen, zijnde, gelet op de toevoeging van de man, de eigen bijdrage van de man van € 165,- en het griffierecht van € 349,-, totaal € 514,-

6.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de man in hoger beroep ten bedrage van € 514,-
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.M. Goes, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.E.M. Beijersbergen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.
griffier rolraadsheer