ECLI:NL:GHSHE:2024:3849

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23/66
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake belastingaanslag en persoonsgebonden aftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 december 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 15 september 2022 een uitspraak gedaan over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt en beroep had ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroepschrift van belanghebbende pas op 30 januari 2023 is ontvangen, wat na de termijn van zes weken is. Belanghebbende betwistte de ontvangst van de uitspraak van de rechtbank, maar het hof oordeelde dat de verzending per aangetekende post voldoende bewijs van ontvangst opleverde. Het hof concludeerde dat er geen omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten, en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk. De beslissing werd genomen door raadsheer J. Wessels, in aanwezigheid van griffier N.A. de Grave.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/66
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 september 2022, nummer BRE 20/10092, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en daarbij een beschikking restant persoonsgebonden aftrek (hierna: pga) vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde] (hierna ook aangeduid als: gemachtigde), en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Onderaan het door belanghebbende bij de rechtbank ingediende beroepschrift staat de volgende tekst:
“Correspondentieadres
[adres] [postcode 1] [woonplaats] ”
2.2.
Gedurende de procedures bij de rechtbank en het hof heeft gemachtigde namens belanghebbende als contactpersoon met de inspecteur opgetreden. Alle (mede) door gemachtigde ondertekende processtukken en brieven naar de rechtbank en het hof vermelden als correspondentieadres: ‘ [adres] , [postcode 1] [woonplaats] ’ (hierna ook: [adres] ) vermeld.
2.3.
Op 22 september 2022 is de uitspraak van de rechtbank verzonden naar [adres] , ter attentie van [gemachtigde] , de gemachtigde.
2.4.
Onderdeel van het dossier is een Track & Trace ontvangstbewijs van PostNL. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“23 september 13:12
Zending is bezorgd
(…)
Bezorgadres Afzender
Dhr [gemachtigde] Rechtbank Zeeland-West-Brabant
[adres] Stationslaan 10
[postcode 2] [woonplaats] 4815GW BREDA
Nederland Nederland
(…)
Handtekening
[gemachtigde] ”
2.5.
Met dagtekening 26 januari 2023 heeft de rechtbank aan belanghebbende een brief gestuurd, waarin, voor zover hier relevant, het volgende staat vermeld:
“De rechtbank heeft aan u op 22 september 2022 een aangetekende brief verzonden. Deze brief is echter onbestelbaar aan de rechtbank geretourneerd.
Ik zend u de brief, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 8:38 van de Algemene wet bestuursrecht, ter kennisneming toe per gewone postzending. Als in de aangetekende brief een termijn wordt genoemd, vangt deze niet opnieuw aan.”
2.6.
Op 30 januari 2023 heeft het hof het hoger beroepschrift van belanghebbende ontvangen.
2.7.
Op 20 februari 2023 heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend. Op 21 februari 2023 is dit verweerschrift in het digitale dossier geplaatst en per post naar [adres] verzonden.
2.8.
Op 22 juli 2024 is belanghebbende uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 3 oktober 2024. Daarop heeft belanghebbende per brief gereageerd. In die brief schrijft belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende:
“Graag uw aandacht voor het volgende: wij hebben een hoger beroep ingesteld tegen de belastingdienst over de belastingaanslag 2017. Wij hebben na dit instellen niets meer mogen ontvangen via de rechtbank van de belastingdienst, dus geen enkele correspondentie en dus ook geen reactie op ons beroepsschrift of een verweer hiertegen. Graag willen wij deze stukken alsnog ontvangen zodat wij ons gedegen kunnen voorbereiden op de zitting. Wij verzoeken u dan ook (kopieën van) stukken welke u van de belastingdienst heeft ontvangen in deze zaak aan ons toe te doen komen.”
2.9.
De griffier van het hof heeft op 31 juli 2024 als volgt gereageerd op dit verzoek:
“U heeft zich niet aangemeld voor de digitale omgeving Mijn Rechtspraak. Daarom heeft de griffie van het gerechtshof u met datum 21 februari 2023 per post een kopie van het verweerschrift van de inspecteur toegestuurd. Hierbij is het door u opgegeven correspondentieadres gebruikt: [adres] , [postcode 1] in [woonplaats] . Uw opmerking dat u geen reactie op het hoger beroepschrift noch een verweer hiertegen hebt ontvangen, kan ik daarom niet plaatsen.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de volgende vragen:
I. Is het hoger beroep ontvankelijk?
II. Wanneer de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft belanghebbende op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht op een hogere aftrek aan specifieke zorgkosten dan reeds is verleend?
III. Wanneer de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet de aftrek van de specifieke zorgkosten op grond van het vertrouwensbeginsel worden toegestaan?
IV. Wanneer de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is belanghebbende door de handelswijze van de inspecteur geschaad?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van het hoger beroep en tot een gegrond hoger beroep. De inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep en anders tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

I. Ontvankelijkheid
4.1.
Voordat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes grieven tegen de uitspraak van de rechtbank, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het hoger beroep ontvankelijk is.
4.2.
De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift bedraagt zes weken. [1] Deze termijn vangt, als uitgangspunt, aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de rechtbank is bekendgemaakt. [2] De bekendmaking van een uitspraak geschiedt door toezending bij aangetekende brief door de griffier van een afschrift van de uitspraak aan partijen. [3] Vervolgens geldt dat een hoger beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. [4]
4.3.
Het hoger beroep wordt bij niet-tijdig indienen in beginsel niet-ontvankelijk verklaard, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Op grond van artikel 6:11 Awb kan een niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan is sprake indien: (i) belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn het hoger beroepschrift heeft ingediend als gevolg van een haar niet toe te rekenen omstandigheid, en tevens (ii) de belanghebbende, nadat die omstandigheid zich niet langer voordeed, het hoger beroepschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. [5] Of artikel 6:11 Awb van toepassing is, moet per geval worden beoordeeld, waarbij het erop aankomt of van belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden gevergd om tijdig hoger beroep in te stellen. [6] Verder biedt de term “redelijkerwijs” in artikel 6:11 Awb de bestuursrechter enige ruimte om in gevallen waarin de verwijtbaarheid met betrekking tot de niet-tijdige indiening gering is, die termijnoverschrijding niet aan de indiener toe te rekenen. Of sprake is van geringe verwijtbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen factoren zoals de hoedanigheid en de mate van deskundigheid van de indiener een rol spelen, en kan ook betekenis toekomen aan andere factoren zoals de voortvarendheid waarmee de betrokkene alsnog heeft gehandeld. [7]
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Als belanghebbende, zoals het hof haar begrijpt, betwist dat een uitspraak aan haar is toegezonden, en daarmee in dit geval ook betwist dat het hoger beroepschrift te laat is ingediend omdat de uitspraak haar niet eerder dan 27 januari 2023 bekend is geworden en zij enkele dagen later het hoger beroepschrift heeft ingediend, moet in beginsel de andere partij aannemelijk maken dat die uitspraak op juiste wijze is verzonden. Indien een uitspraak per aangetekende post is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan betwist, moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. [8]
4.5.
Het hof stelt vast dat uit het dossier volgt dat de aangetekend verzonden uitspraak van 22 september 2022 is gericht aan het door de gemachtigde in het beroepschrift opgegeven correspondentieadres, te weten: [adres] , [postcode 2] te [woonplaats] . Ter zitting is door belanghebbende bevestigd dat dit adres juist is. Uit de gegevens van PostNL (“Track & Trace”) blijkt vervolgens dat de zending op 23 september 2022 is bezorgd. De gegevens van PostNL laten op dit punt een ontvangstbevestiging met onder het kopje handtekening ook de achternaam van gemachtigde zien. Belanghebbende stelt daarentegen dat de uitspraak nooit is ontvangen, ook niet door de gemachtigde; er is zelfs regelmatig gebeld met de rechtbank waar de uitspraak bleef, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat de handtekening niet door gemachtigde is gezet omdat gemachtigde altijd met de linkerhand de handtekening zet. Belanghebbende heeft haar stellingen niet met nadere gegevens onderbouwd. Het hof acht die stellingen in het licht van de informatie van PostNL (“Track & Trace”) niet voldoende geloofwaardig om te twijfelen aan de ontvangst. Verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. [9] Omdat het hof aannemelijk acht dat de rechtbank de uitspraak op 22 september 2022 ter post heeft bezorgd en niet in geschil dat het juiste adres is gebruikt, is daarmee het vermoeden gerechtvaardigd dat de uitspraak op 23 september 2022 door belanghebbende is ontvangen. Belanghebbende heeft met wat hij naar voren heeft gebracht dit vermoeden niet ontzenuwd. Het hof weegt bij dit oordeel mee dat i) de [adres] gedurende de gehele procedure het correspondentieadres is geweest, ii) de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat bij belanghebbende vaker stukken verdwijnen en belanghebbende daarop heeft gereageerd dat 40% van de post bij hem niet aankomt en iii) dat belanghebbende ook stelt het hoger verweerschrift niet te hebben ontvangen, terwijl dit processtuk evenzo naar hetzelfde juiste adres is gestuurd. Het hof gaat er daarom vanuit dat de uitspraak van 22 september 2022 op regelmatige wijze en op het juiste adres is aangeboden.
4.6.
De rechtbank heeft op 15 september 2022 uitspraak gedaan. De uitspraak is op 22 september 2022 verzonden naar het adres van de gemachtigde, [adres] . Het hoger beroepschrift is, gelet op de stempel voor ontvangst, op 30 januari 2023 bij de griffie van het hof ontvangen. Dit is na afloop van de hoger beroepstermijn die, gelet op dat wat hiervoor is overwogen, op 3 november 2022 is afgelopen en daarmee is het hoger beroepschrift te laat ingediend. Belanghebbende heeft met wat hij naar voren heeft gebracht dit vermoeden niet ontzenuwd. Het hof ziet geen aanleiding uit te gaan van een latere aanvangs- en daarmee latere einddatum van de hogerberoepstermijn.
4.7.
Het hof is voorts van oordeel dat niet van overige omstandigheden is gebleken op grond waarvan belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
Daarvoor is namelijk vereist dat belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn het hoger beroepschrift heeft ingediend als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid. Het hof is van oordeel dat de brief van de rechtbank die is verzonden op 26 januari 2023 niet een dergelijke omstandigheid vormt. Hoewel de brief twijfel oproept over wat er eind januari 2023 heeft plaatsgevonden bij de rechtbank en over wat de aanleiding is geweest van het dan verzenden van die uitspraak met begeleidende brief, heeft deze brief geen invloed op de verwijtbaarheid aan de zijde van belanghebbende dat in de daarvoor geldende hoger beroepstermijn die na de verzending van 22 september 2022 is gaan lopen geen hoger beroep is ingediend. Belanghebbende is in die laatstbedoelde hoger beroepstermijn bovendien vertegenwoordigd door de gemachtigde die volgens de processtukken (sociaal) juridisch adviseur is. Er mocht, gelet op al het bovenstaande, van belanghebbende in redelijkheid verwacht worden om tijdig hoger beroep in te stellen.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Aan de overige geschilpunten wordt niet meer toegekomen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, raadsheer, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
N.A. de Grave J. Wessels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 6:24 Awb.
2.Artikel 6:8, lid 1, Awb in verbinding met artikel 6:24 Awb.
3.Artikel 8:79, lid 1, Awb in verbinding met artikel 8:37, lid 1, Awb
4.Artikel 6:9, lid 1, Awb in verbinding met artikel 6:24 Awb.
5.Vgl. Hoge Raad 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515, r.o. 4.2.3 en 4.3 en Hoge Raad 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625, r.o. 3.2.3.
6.Vgl. Hoge Raad 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515, r.o. 4.2.3 en 4.3 en Hoge Raad 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625, r.o. 3.2.4.
7.Vgl. Hoge Raad 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515, r.o. 4.2.3 en 4.3 en Hoge Raad 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625, r.o. 3.2.5.
8.Vgl. Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775.
9.Vergelijk Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102