Op 12 december 2024 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 oktober 2022. In deze zaak, met parketnummer 20-002488-22OWV, ging het om een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene heeft vastgesteld op € 221.048,48. De betrokkene heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep verricht en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en de argumenten van de verdediging, die pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en heeft dit voordeel geschat op € 228.025,-. De verdediging had betoogd dat de ontnemingsvordering moest worden afgewezen, maar het hof heeft dit verweer verworpen, aangezien het de veroordeling van de rechtbank heeft bevestigd. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen, in overeenstemming met de nieuwe wetgeving die op 1 januari 2020 in werking is getreden.
Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, maar heeft besloten hieraan geen verdere consequenties te verbinden, omdat de rechtbank al rekening had gehouden met deze overschrijding in de onderliggende strafzaak. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.