ECLI:NL:GHSHE:2024:3955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
200.346.182_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2024, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend, hoger beroep aangetekend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige, die eerder onder toezicht stond van de gecertificeerde instelling (GI) en in pleegzorg heeft verbleven. De GI heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen, terwijl de moeder zich verzet tegen de uithuisplaatsing en zich zorgen maakt over de effecten daarvan op de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2024 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder hebben geleid tot de uithuisplaatsing van de minderjarige. De moeder heeft aangegeven dat zij openstaat voor hulpverlening en samenwerking met de GI, maar dat er nog geen effectieve communicatie heeft plaatsgevonden. Het hof heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de moeder om de minderjarige uit te nodigen voor een kindgesprek is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 december 2024
Zaaknummer : 200.346.182/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/425702/ JE RK 24-1507 en C/02/425705 / JE RK 24-1510
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.E.J.E. Kouijzer,
tegen
Stichting Jeugdbescherming West Zeeland,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 in
[geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort: deze zaak gaat over de uithuisplaatsing van [minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 augustus 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 20 september 2024, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht, voor zover de wet dit toelaat indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen.
2.1.1.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof haar verzoek verduidelijkt in die zin dat haar verzoek zich niet richt tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het (spoed)verzoek (naar het hof begrijpt de zaak die geregistreerd is bij de rechtbank met zaaknummer C/02/425702 / JE RK 24-1507).
2.2.
Bij verweerschrift van 13 november 2024, met producties, ingekomen bij het hof op
15 november 2024, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het V6-formulier van 1 november 2024, met bijlagen, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 11 november 2024, met bijlagen, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 15 november 2024, met bijlagen, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van 18 november 2024, met bijlagen, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.2.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] . De vader van [minderjarige] is niet in beeld.
3.2.
[minderjarige] stond over de periode van 25 juni 2018 tot 13 september 2021 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is in 2018 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de machtiging tot uithuisplaatsing daarna steeds is verlengd, tot 13 augustus 2020. [minderjarige] woonde daarna weer bij de moeder.
3.4.
Bij beschikking van 24 mei 2024 is [minderjarige] opnieuw onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 24 mei 2024 tot 24 mei 2025.
3.5.
Bij beschikking van 6 augustus 2024 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 6 augustus 2024 tot 20 augustus 2024.
3.6.
Bij beschikking van 13 augustus 2024 heeft de kinderrechter de spoedmachtiging van
6 augustus 2024 herroepen met ingang van 17 augustus 2024 en het overige deel van het verzoek afgewezen.
3.7.
Bij beschikking van 16 augustus 2024 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van
16 augustus 2024 tot 30 augustus 2024, onder aanhouding van het overige deel van het verzoek.
3.8.
Bij de bestreden beschikking van 22 augustus 2024 heeft de rechtbank het resterende deel van het spoedverzoek afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 30 augustus 2024 tot 24 januari 2025. De beslissing op het verzoek voor het resterende deel van de machtiging tot uithuisplaatsing is door de rechtbank pro forma aangehouden tot 20 december 2024, met het verzoek aan de GI om dan te rapporteren over het verloop van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en om te berichten of het resterende deel van het verzoek wordt gehandhaafd.
3.9.
Na de bestreden beschikking heeft de rechtbank op 7 november 2024 een nieuwe beschikking gewezen en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 7 november 2024 tot 21 november 2024. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden tot de mondelinge behandeling op 19 november 2024.
3.10.
Op 14 november 2024 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 21 november 2024 tot 24 januari 2025. De behandeling van het resterende deel van het verzoek is door de rechtbank pro forma aangehouden tot 20 december 2024, met het verzoek aan de GI om dan te rapporteren over het verloop van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en om te berichten of het resterende deel van het verzoek wordt gehandhaafd.
3.11.
De moeder kan zich met de beschikking van 22 augustus 2024 ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode 30 augustus 2024 tot 24 januari 2025 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Deze machtiging tot uithuisplaatsing was afgegeven voor een voorziening voor pleegzorg. Inmiddels is met de beschikkingen van 7 november 2024 en 14 november 2024 de machtiging in de bestreden beschikking komen te vervallen, omdat deze is vervangen door de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Dat heeft tot gevolg dat de beoordeling van het gerechtshof zich beperkt tot een rechtmatigheidstoets van de bestreden beschikking van 22 augustus 2024.
3.12.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De moeder staat niet achter de uithuisplaatsing van [minderjarige] . [minderjarige] is al meerdere keren herplaatst en de moeder maakt zich zorgen over de effecten van de uithuisplaatsing op [minderjarige] . In het vorige pleeggezin is de zorg die [minderjarige] nodig heeft niet opgepakt. Inmiddels heeft de moeder, samen met de gezinshuisouder, geregeld dat [minderjarige] logopedie krijgt en naar de KNO-arts is gegaan. De moeder betwist voorts dat [minderjarige] - zoals de GI zegt - zou zeggen dat zij bang is voor de moeder. Dat staat in schril contrast met de verslagen van de begeleide contactmomenten waaruit een liefdevolle relatie tussen de moeder en [minderjarige] blijkt. De moeder betwist bovendien het door de GI geschetste beeld van de moeder in het door de GI opgestelde veiligheidsplan. De situatie bij de moeder is goed genoeg voor [minderjarige] en de moeder is bereid om samen te werken met deze of een andere GI en staat open voor hulpverlening. De GI lijkt op dit moment echter niet te werken aan een terugkeer van [minderjarige] naar de moeder. Er is nog steeds geen hulpverlening voor de moeder ingeschakeld. De moeder heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend om de GI te vervangen door een andere GI. De moeder verzoekt het hof, tenslotte, om [minderjarige] uit te nodigen voor een kindgesprek.
3.13.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. [minderjarige] kon in het vorige pleeggezin niet blijven gelet op de draagkracht en draaglast van dat pleeggezin. Er waren zorgen rondom het gedrag en de uitlatingen van [minderjarige] over de moeder. Er is verder onderzoek nodig naar het antwoord op de vraag waar de problematiek van [minderjarige] vandaan komt. Voordat dit kan starten is het nodig dat de rust terugkeert bij [minderjarige] . Het is voor de GI nog steeds niet mogelijk geweest om met de moeder in gesprek te gaan over de zorgen die er zijn. Hierdoor is er ook nog geen hulpverlening ingezet. De moeder uit veel wantrouwen en door de strijd die de moeder voert komt het niet tot een gesprek. De stappen die de GI wil zetten kunnen hierdoor niet gezet worden, terwijl het standpunt van de GI is dat [minderjarige] bij voorkeur bij de moeder moet gaan verblijven. Daarvoor zijn echter gesprekken nodig om passende hulp in te zetten en dat lukt niet. De GI hoopt dat met een wijziging van de GI de moeder een nieuwe start kan maken en wel het gesprek kan aangaan over wat er nodig is.
De GI staat niet achter het verzoek van de moeder om [minderjarige] op te roepen voor een kindgesprek, mede gelet op haar leeftijd, het risico dat zij in een loyaliteitsconflict komt en er in een korte periode meerdere mondelinge behandelingen plaatsvinden. Het is belangrijk dat [minderjarige] nu stabiliseert en dat er rust voor haar komt.
3.14.
Het hof overweegt het volgende.
3.14.1.
Het hof stelt vast dat het verzoek van de moeder in hoger beroep ziet op de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 30 augustus 2024 tot 24 januari 2025 in een voorziening voor pleegzorg.
3.14.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.14.3.
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.14.4.
De zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder hebben ertoe geleid dat de negenjarige [minderjarige] begin augustus 2024 opnieuw met spoed uit huis is geplaatst. De moeder was in die periode betrokken geraakt bij een incident op de Oekraïne-opvang, waardoor de moeder enige tijd in hechtenis heeft moeten verblijven. [minderjarige] is toen in een pleeggezin geplaatst. Hoewel de kinderrechter bij beschikking van 13 augustus 2024 voornoemde spoedmachtiging heeft herroepen met ingang van 17 augustus 2024 en het er even op leek dat [minderjarige] terug naar de moeder kon, is dit niet doorgegaan, omdat het de GI niet lukte om met de moeder de benodigde (veiligheids)afspraken te maken. De rechtbank heeft vervolgens een nieuwe spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. [minderjarige] verblijft inmiddels in een gezinshuis, waardoor ze opnieuw van school heeft moeten wisselen. De afgelopen periode moet voor [minderjarige] heel heftig en onrustig zijn geweest.
De GI heeft zorgen geuit over [minderjarige] op het gebied van mogelijke TOS-problematiek, van hechtingsproblematiek, loyaliteitsproblematiek en/of een ontwikkelingsachterstand. [minderjarige] krijgt op dit moment hulp voor haar dyslexie en zij krijgt logopedie. Ook laat [minderjarige] volgens de GI bepaald heftig en claimend gedrag zien en doet zij uitspraken over de moeder die zorgelijk zijn als ze waar zijn, en ook zorgelijk zijn als ze niet waar zijn. De juistheid van deze uitspraken van [minderjarige] wordt door de moeder betwist. Het is volgens de moeder opvallend dat uit de verslagen van [instantie] blijkt dat de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] goed verlopen. De GI heeft aangegeven te willen onderzoeken waar deze uitspraken die [minderjarige] doet vandaan komen en wat [minderjarige] aan hulp nodig heeft, maar het is van belang dat [minderjarige] eerst tot rust komt en stabiliseert voordat dit kan starten. De benodigde diagnostiek heeft daarom nog niet plaats kunnen vinden. Het is voor het hof onduidelijk wanneer de benodigde observatie en diagnostiek voor [minderjarige] wel kan gaan starten.
Het hof betrekt voorts bij de beoordeling dat er nog altijd geen samenwerking is tussen de moeder en de GI en het de GI niet lukt om met de moeder in gesprek te komen om de door de GI opgestelde doelen te bespreken. De GI heeft hierover aangegeven dat de moeder veel weerstand en strijd laat zien tijdens de gesprekken met de GI. Ook komt de moeder volgens de GI met momenten verward over, reageert zij onvoorspelbaar en lijkt ze een beperkt probleeminzicht te hebben. Het gevolg hiervan is dat er nog altijd geen hulpverlening is ingezet voor de moeder en er aan de doelen die zouden moeten leiden tot terugkeer van [minderjarige] naar de moeder niet kan worden gewerkt.
Uit het Veiligheidsplan van 3 september 2024 blijkt dat er in dit verband drie bodemeisen zijn gesteld door de GI aan de moeder: [minderjarige] is ten eerste geen getuige van middelengebruik (alcohol) van de moeder. De moeder moet meewerken aan alcoholtests en is niet onder invloed tijdens de belcontacten en begeleide omgang. [minderjarige] wordt ten tweede niet belast met volwassen zaken en ten derde worden er door de moeder geen bedreigende uitspraken gedaan richting [minderjarige] . De moeder heeft op 25 september 2024 een schriftelijke aanwijzing gekregen omdat [minderjarige] veel spanning en onrust ervaart als er een contactmoment aankomt en de moeder zich negatief uitlaat over het pleeggezin in het bijzijn van [minderjarige] . De moeder heeft bij de rechtbank een verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing en een wijziging van de GI ingediend. Het is het hof niet bekend wat de uitkomst is van deze procedure.
Het is naar het oordeel van het hof van groot belang dat de komende periode gewerkt wordt aan een goede, stabiele basis voor [minderjarige] omdat zij in de afgelopen periode veel heeft meegemaakt. Hiervoor is het van belang dat de moeder zich in de eerste plaats inspant voor een constructieve samenwerking met deze (of de eventuele nieuwe) GI. De moeder dient het gesprek aan te gaan met de GI en het is nodig dat de moeder niet alleen zegt dat ze hulpverlening wil accepteren, maar dat ook daadwerkelijk doet. De GI dient aandacht te hebben voor het door de moeder genoemde wantrouwen dat zij heeft tegen de GI vanwege haar ervaringen uit het verleden met de GI en de moeder daarbij zo nodig ondersteuning te bieden. Daarnaast is het van belang dat [minderjarige] de benodigde hulpverlening krijgt gericht op de zorgen die er zijn. Zoals de rechtbank heeft overwogen in de bestreden beschikking moet er immers gewerkt worden aan een veilige en zo spoedig mogelijke terugkeer van [minderjarige] naar de moeder.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen betekent dit dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was ten tijde van de bestreden beschikking en eveneens terecht is afgegeven voor de periode tot 24 januari 2025.
3.15.
Het hof zal het verzoek van de moeder om [minderjarige] op te roepen voor een kindgesprek afwijzen. Het hof ziet op dit moment geen aanleiding om [minderjarige] , die nog zeer jong is, zich in een zeer onrustige situatie bevindt en nog niet zo lang geleden heeft gesproken met de kinderrechter in de rechtbank, uit te nodigen.
3.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd en het verzoek van de moeder in hoger beroep dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 augustus 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, A.M. Bossink en K.A. Boshouwers en is op 12 december 2024 uitgesproken door mr. E.M.D.M. van der Linden in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.