ECLI:NL:GHSHE:2024:4060

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
200.334.522_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van jachthuurovereenkomsten en onrechtmatig handelen in het kader van jachtrechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van jachthuurovereenkomsten. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hebben hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de vraag of de jachthuurovereenkomsten die door de geïntimeerde, [geïntimeerde], zijn gesloten met grondeigenaren geldig zijn, en of de appellanten onrechtmatig hebben gehandeld door posterieure overeenkomsten te sluiten met deze grondeigenaren. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] geldig waren en dat de appellanten onrechtmatig hebben gehandeld. In hoger beroep hebben de appellanten acht grieven aangevoerd, maar het hof heeft deze grieven verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] met de grondeigenaren eerder zijn gesloten dan die van de appellanten, en dat de appellanten onrechtmatig hebben gehandeld door met de grondeigenaren overeenkomsten te sluiten die inbreuk maken op de jachtrechten van [geïntimeerde]. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten in reconventie afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.334.522/01
arrest van 17 december 2024
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,[woonplaats] ,

2.
[appellant sub 2] ,[woonplaats] ,
appellanten,
hierna ieder afzonderlijk aan te duiden als [appellant sub 2] respectievelijk [appellant sub 1] ,
advocaat: mr. K. Megens-van Mierlo te Oss,
tegen
[geïntimeerde] ,
[woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.J.E. Stassen te Tilburg.
op het bij exploot van dagvaarding van 2 november 2023 ingeleide hoger beroep van de tussenvonnissen van 20 oktober 2022, 3 augustus 2023 en het eindvonnis van 26 oktober 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] als gedaagden in conventie eisers in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9506774 \ CV EXPL 21-5044)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van 21 oktober 2024, waarbij partijen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] spreekaantekeningen hebben overgelegd;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1
[appellant sub 2] en zijn broer [persoon A] , hebben namens [de Jagersvereniging] jachthuurovereenkomsten met grondeigenaren in [plaats] gesloten die eindigen op 1 juli 2021.
3.1.2
Vanaf 2001 heeft [geïntimeerde] als gastjager op uitnodiging van [appellant sub 2] en zijn broer deelgenomen aan de jacht op de gehuurde percelen. Ook [appellant sub 1] heeft daaraan als gastjager deelgenomen.
3.1.3
Bij akte van 19 januari 2018 is [jachtvereniging A] opgericht waarbij [appellant sub 2] als penningmeester is aangetreden, zijn broer als secretaris en [appellant sub 1] als voorzitter.
3.1.4
[geïntimeerde] was lid van [jachtvereniging A] die op haar beurt lid was van [wildbeheereenheid A] . Hij heeft zijn lidmaatschap opgezegd.
3.1.5
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding door hem als huurder ondertekende jachthuurovereenkomsten in het geding gebracht die zijn aangegaan voor de duur van zes jaar. De overeenkomsten bevatten de navolgende informatie:
Naam verhuurder
percelen
ingangsdatum
datum ondertekening
[persoon B]
[perceel A]
1 augustus 2021
4 oktober 2019
[persoon C]
[perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel H] , [perceel I] . [perceel J] , [perceel K] . [perceel L] , [perceel M] , [perceel N]
1 augustus 2021
4 oktober 2019
[bedrijf A]
[perceel O] , [perceel P]
1 augustus 2021
5 februari 2021
[bedrijf B]
[perceel Q] , [perceel R] , [perceel S]
1 augustus 2021
4 oktober 2019
[bedrijf C]
[perceel T]
1 augustus 2021
4 oktober 2019
[persoon D]
[perceel U] , [perceel V] , [perceel W] , [perceel X] , [perceel Y]
1 augustus 2021
5 oktober 2019
[persoon E]
[perceel Z] , [perceel 1]
1 augustus 2021
4 oktober 2019
[persoon F]
[perceel 2] , [perceel 3] , [perceel 4] , [perceel 5]
1 augustus 2021
5 oktober 2019
[persoon G]
[perceel 6]
1 augustus 2021
4 februari 2021
[geïntimeerde]
[perceel 7] , [perceel 8]
1 augustus 2021
5 februari 2021
3.1.6
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben in de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie door hen ondertekende jachthuurovereenkomsten in het geding gebracht met een looptijd van 12 jaar waarin tevens [jachtvereniging A] als huurder staat vermeld. De overgelegde overeenkomsten bevatten de navolgende informatie:
Naam verhuurder
percelen
ingangsdatum
datum ondertekening
[persoon B]
[perceel A]
1 juli 2021
2 juli 2019
[bedrijf D]
[perceel B] , [perceel C] , [perceel 9] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] , [perceel 20]
1 juli 2021
2 juli 2019
[bedrijf E]
[perceel O] , [perceel P]
1 juli 2021
2 juli 2019
[persoon H]
[perceel Q] , [perceel S] , [perceel R]
1 juli 2021
2 juli 2019
[persoon I]
[perceel T]
1 juli 2021
2 juli 2019
[bedrijf F]
[perceel U] , [perceel 10] , [perceel 11] , [perceel 12] , [perceel 13] , [perceel 14] , [perceel X] , [perceel V] , [perceel W] , [perceel Y] , [perceel 15] , [perceel 16] , [perceel 17]
1 juli 2021
2 februari 2021
[persoon E]
[perceel Z] , [perceel 18] , [perceel 1]
1 juli 2021
2 juli 2019
[persoon F]
[perceel 2] , [perceel 3] , [perceel 19] , [perceel 4]
1 juli 2021
2 juli 2019
3.1.1
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in eerste aanleg in conventie, kort gezegd, gevorderd:
1. primair, te verklaren voor recht dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] door het sluiten van de posterieure jachtovereenkomsten met de grondeigenaren aangaande de in sub 11 van de dagvaarding genoemde percelen onrechtmatig gehandeld hebben jegens [geïntimeerde] ;
- subsidiair, voor zover voornoemd contracteren op zich niet onrechtmatig is, te verklaren voor recht dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] onrechtmatig handelen zodra zij op de in sub 11 van de dagvaarding genoemde percelen jagen (waaronder begrepen aan schadebestrijding en populatiebeheer doen), zulks in de breedste zin van het woord, dan wel activiteiten ontplooien die de jacht van [geïntimeerde] schaden;
2. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] te verbieden om gedurende de looptijd van het jachtrecht van [geïntimeerde] te jagen (waaronder begrepen aan schadebestrijding en populatiebeheer doen), zulks in de breedste zin van het woord, dan wel andere activiteiten te ontplooien welke het jachtrecht van [geïntimeerde] op de in sub 11 van de dagvaarding genoemde percelen (kunnen) schaden, zulks op straffe van een dwangsom;
3. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hoofdelijk te veroordelen in de (proces)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.1.2
[geïntimeerde] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij ten aanzien van de in sub 11 van de dagvaarding genoemde percelen met de grondeigenaren overeenkomsten heeft gesloten die van eerdere datum zijn dan de overeenkomsten die [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aangaande genoemde percelen sloten en dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door met de grondeigenaren posterieure overeenkomsten te sluiten. Zij hebben daardoor inbreuk gemaakt op het aan hem toekomende vermogensrecht van de jacht.
3.1.3
In reconventie hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 1] in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd:
1. Te vernietigen, althans nietig te verklaren, de jachthuurcontracten met betrekking tot de in randnummer 24 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie in groen weergegeven percelen op grond van artikel 3:23 lid 1onder d van de Wet natuurbescherming (Wnb);
2. Te verklaren voor recht dat de jachthuurcontracten van [geïntimeerde] met betrekking tot [persoon H] , [persoon C] , [persoon I] en [persoon D] in het geheel niet geldig zijn omdat het hier niet de grondeigenaren betreft die bevoegd zijn tot het verhuren van het genot van de jacht, dan wel deze contracten van [geïntimeerde] te vernietigen uit hoofde als gemeld;
3. [geïntimeerde] te verbieden om gedurende de duur van de jachthuurcontracten van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] te jagen op de gronden waarvan de perceelnummers in grond in randnummer 25 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie weergegeven, op straffe van een dwangsom;
4. [geïntimeerde] te veroordelen in de (proces)kosten.
3.1.4
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben daaraan ten grondslag gelegd dat een jachthuurovereenkomst op grond van artikel 3.23 lid 1 Wnb, nietig althans vernietigbaar is voor zover het genot van de jacht op de betreffende grond al aan een ander is verhuurd of de verhuurder niet toekwam. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] beschikken zij over jachthuurovereenkomsten die ten behoeve van hen op een eerdere datum door de grondeigenaren zijn getekend en heeft [geïntimeerde] jachthuurovereenkomsten overgelegd die volgens hen ongeldig zijn omdat die niet met de juiste grondeigenaren zijn gesloten.
3.2
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben in conventie en [geïntimeerde] heeft in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd. Deze verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1
Bij tussenvonnis van 16 december 2021 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling met daaraan gehecht de aantekeningen van de griffier bevindt zich bij de stukken.
3.3.2
Bij tussenvonnis van 20 oktober 2022 heeft de kantonrechter in conventie [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat hij ten aanzien van de perceelnummers [perceel Q] , [perceel R] en [perceel S] , de perceelnummers [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] en [perceel G] , perceelnummer [perceel T] en de perceelnummers [perceel U] , [perceel W] , [perceel X] en [perceel Y] jachthuurovereenkomsten heeft gesloten met de eigenaren van die percelen, althans met personen die daartoe volgens de betreffende grondeigenaren bevoegd waren (hierna bewijsopdracht 1, hof);
en voorts te bewijzen dat de door hem gesloten jachthuurovereenkomsten betreffende de perceelnummers [perceel Q] , [perceel R] en [perceel S] , de perceelnummers [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] en [perceel G] , het perceelnummer [perceel T] , de perceelnummers [perceel 3] en [perceel 2] het perceelnummer [perceel A] , de perceelnummers [perceel 1] en [perceel Z] en de perceelnummers [perceel O] en [perceel P] , eerder zijn gesloten dan de jachthuurovereenkomsten die [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van dezelfde perceelnummers hebben gesloten (hierna bewijsopdracht 2, hof);
In reconventie heeft de kantonrechter iedere beslissing aangehouden.
3.3.3
Bij tussenvonnis van 3 augustus 2023 heeft de kantonrechter in conventie ten aanzien van bewijsopdracht 1 geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd dat hij jachthuurovereenkomsten met de eigenaren van de percelen [perceel Q] , [perceel R] en [perceel S] , [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel T] , [perceel U] , [perceel W] , [perceel X] en [perceel Y] heeft gesloten, althans met personen die daartoe volgens de betreffende grondeigenaren bevoegd waren (rechtsoverweging 2.10.).
Ten aanzien van bewijsopdracht 2 heeft de kantonrechter in conventie geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs ter zake de percelen [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] ( [persoon H] ), [perceel T] ( [persoon I] ), [perceel 3] , [perceel 2] ( [persoon F] ) en [perceel Z] , [perceel 1] ( [persoon E] ) (rechtsoverweging 2.19.).
Ten aanzien van de percelen [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] ( [persoon C] ), [perceel A] ( [persoon B] , [perceel O] en [perceel P] ( [persoon J] , van [bedrijf E] , hof) heeft de kantonrechter in conventie [appellant sub 2] en [appellant sub 1] verzocht een nadere toelichting te geven over de wijze van totstandkoming van hun overeenkomsten met betrekking tot deze percelen (rechtsoverweging 2.22.). De kantonrechter heeft de zaak daartoe naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] . [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld een antwoord akte te nemen.
In reconventie is iedere beslissing aangehouden.
3.3.4
Bij eindvonnis van 26 oktober 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de door [appellant sub 1] tijdens de mondelinge behandeling afgelegde verklaring over de omstandigheden waaronder hij de jachthuurovereenkomsten in coronatijd heeft laten ondertekenen, berust op een vergissing en dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat de door hem overgelegde jachthuurovereenkomsten, getekend door de desbetreffende grondeigenaren eerder tot stand zijn gekomen dan die van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (rechtsoverweging 2.5.).
De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat de (primair) gevorderde verklaring voor recht dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerde] door het sluiten van posterieure jachthuurovereenkomsten met betrekking tot de grondeigenaren aangaande de perceelnummers [perceel A] , [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] , [perceel N] , [perceel O] , [perceel P] , [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] , [perceel T] , [perceel U] , [perceel V] , [perceel W] , [perceel X] , [perceel Y] , [perceel Z] , [perceel 1] , [perceel 2] , [perceel 3] , [perceel 4] , [perceel 5] zal worden toegewezen (rechtsoverweging 2.6) en dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zal worden verboden om gedurende de looptijd van de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] op de percelen vermeld in rechtsoverweging 2.6. te jagen (rechtsoverweging 2.7.).
In conventie heeft de kantonrechter, samengevat,
- voor recht verklaard dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] door het sluiten van posterieure jachtovereenkomsten met de grondeigenaren aangaande de percelen als vermeld in r.o. 2.6. onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerde] (rechtsoverweging 3.1.);
- [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verboden om gedurende de looptijd van de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] te jagen (waaronder begrepen aan schadebestrijding en populatiebeheer doen), zulks in de breedste zin van het woord, dan wel andere activiteiten te ontplooien die het jachtrecht van [geïntimeerde] op de percelen als vermeld in rechtsoverweging 2.6. kunnen schaden (rechtsoverweging 3.2.);
- [appellant sub 1] en [appellant sub 2] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordeling uit rechtsoverweging 3.2. voldoen, tot een maximum van € 10.000,-- is bereikt;
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
In reconventie heeft de kantonrechter geoordeeld dat al om de reden dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] in conventie heeft toegewezen de kantonrechter de vordering van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in reconventie zal afwijzen (rechtsoverweging 2.11.).
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] afgewezen en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de proceskosten veroordeeld.
Het hoger beroep
3.4
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben in hoger beroep acht grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben geconcludeerd tot vernietiging van de tussenvonnissen waarvan beroep en het eindvonnis waarvan beroep en tot opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede in de nakosten.
En toewijzing van hun gewijzigde eis
1. voor recht te verklaren dat de jachthuurovereenkomsten met betrekking tot de in randnummer 24 van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie in groen weergegeven percelen op grond van artikel 3:23 lid 1
onder d sub 1 Wnb niet rechtsgeldig zijn;
2. voor recht te verklaren dat de jachthuurcontracten van [geïntimeerde] met betrekking
tot [persoon H] , [persoon C] , [persoon I] en [persoon D] niet rechtsgeldig
zijn op grond van artikel 3:23 lid 1 onder d sub 1 Wnb;
3. [geïntimeerde] te verbieden om gedurende de duur van de jachthuurovereenkomsten
van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] te jagen op de gronden waarvan de
perceelnummers in grond in randnummer 25 van de conclusie van antwoord in
conventie tevens conclusie in eis in reconventie zijn weergegeven, waaronder
mede begrepen schadebestrijding en populatiebeheer, zulks in de breedste zin van
het woord, dan wel andere activiteiten op deze percelen te ontplooien die het genot
van de jacht van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] kunnen schaden, zulks op straffe
van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, met een maximum van
€ 250.000,- althans een zodanige dwangsom te bepalen als u edelachtbare in
goede justitie zult vermenen te behoren tot een nader te bepalen maximum;
4. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure, het salaris van de advocaat
van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daaronder begrepen, te vermeerderen met de
wettelijke rente over deze proceskostenveroordeling indien betaling daarvan
binnen veertien dagen na het wijzen van vonnis uitblijft alsmede in de nakosten.
Eiswijziging
3.5
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
De grieven
3.6
Grief 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.7. van het tussenvonnis van 20 oktober 2022 waarvan beroep. Met deze grief betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de jachthuurovereenkomst die [geïntimeerde] ten aanzien van de perceelnummers [perceel U] , [perceel V] , [perceel X] en [perceel Y] ( [persoon D] ) heeft gesloten eerder is gesloten dan de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van deze perceelnummers gesloten jachthuurovereenkomst, omdat de overeenkomst die [geïntimeerde] heeft gesloten dateert van 5 oktober 2019 en [appellant sub 2] en [appellant sub 1] de overeenkomst betreffende die percelen op 2 februari 2021 hebben gesloten.
Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is voornoemde jachthuurovereenkomst die [geïntimeerde] met [persoon D] heeft gesloten niet rechtsgeldig, omdat niet aan de vereisten van
artikel 3.23 lid 1 onder d sub 1 Wnb is voldaan. Zij verwijzen naar hetgeen is betoogd in grief 3 en de toelichting daarop.
3.7
Met grief 2, die ziet op rechtsoverweging 2.8. van het tussenvonnis van 3 augustus 2023, waarvan beroep, betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de kantonrechter ten onrechte het verweer van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] met [bedrijf B] (en met [bedrijf C] ) geen rechtsgeldige overeenkomst heeft gesloten, omdat die vennootschap geen eigenaar is van de bewuste percelen, heeft verworpen.
Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is de overeenkomst die zij met de heer [persoon H] hebben gesloten van eerdere datum, te weten 2 juli 2019, dan de overeenkomst die [geïntimeerde] met [bedrijf B] heeft gesloten, te weten 4 oktober 2019 en is de overeenkomst die [geïntimeerde] met [bedrijf B] heeft gesloten niet rechtsgeldig. Die vennootschap geen eigenaar is van de percelen [perceel S] , [perceel R] en [perceel Q] , gelet daarop is de overeenkomst die [geïntimeerde] met betrekking tot die percelen met die vennootschap heeft gesloten niet rechtsgeldig tot stand gekomen, er is niet voldaan aan artikel 3.23 lid 1 onder d sub 1 Wnb.
3.8
Met grief 3, die ziet op rechtsoverweging 2.9. van het tussenvonnis van 3 augustus 2023, betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] met de grondeigenaren jachthuurovereenkomsten heeft gesloten. Onder verwijzing naar de toelichting bij grief 2 en - naar het hof gelet op de nummers van de memorie van grieven waarnaar wordt verwezen begrijpt - de toelichting bij grief 1, betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] geen rechtsgeldige jachthuurovereenkomsten heeft gesloten omdat deze niet met de eigenaar van de grond zijn gesloten.
[bedrijf D] is zo stellen zij eigenaar van de percelen [perceel B] , [perceel C] , [perceel 9] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] en [perceel 20] en niet [persoon C] die op de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] als verhurende partij staat. [bedrijf F] is zo stellen zij eigenaar van de percelen [perceel U] , [perceel 10] , [perceel 11] , [perceel 12] , [perceel 13] , [perceel 14] , [perceel X] , [perceel V] en niet [persoon D] die op de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] als verhurende partij staat. Daarbij komt, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 1] , dat nergens uit blijkt dat [persoon C] respectievelijk [persoon D] namens voornoemde vennootschappen hebben getekend. Daar [geïntimeerde] de jachthuurovereenkomsten niet met de grondeigenaren heeft gesloten is niet voldaan aan de vereisten van artikel 3.23 lid 1 onder d sub 1 Wnb en zijn die jachthuurovereenkomsten niet rechtsgeldig tot stand gekomen.
Voorts is dat de jachthuurovereenkomst die [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met [bedrijf D] heeft gesloten van eerdere datum is, te weten 2 juli 2019 dan de jachthuurovereenkomsten die [geïntimeerde] met [persoon C] , te weten 4 oktober 2019 heeft gesloten.
3.9
Met grief 4, die rechtsoverweging 2.10 van het tussenvonnis van 3 augustus 2023 betreft, betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd dat hij de jachthuurovereenkomsten met de eigenaren van de percelen met nummers [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] , [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel T] , [perceel U] , [perceel W] , [perceel X] en [perceel Y] heeft gesloten althans met de personen die daartoe volgens de betreffende grondeigenaren bevoegd waren. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] heeft de kantonrechter de eerste bewijsopdracht te ruim geformuleerd. De kantonrechter heeft de bewijsopdracht in strijd met artikel 3.23 lid 1 onder d sub 1, welk artikel de grondeigenaar benoemd als degene die een jachthuurovereenkomst met de tot de jacht gerechtigde sluit, opgerekt met “althans met personen die daartoe volgens de betreffende grondeigenaren bevoegd waren”.
3.10.1
Het hof zal de grieven 1, 2 en 3 gezamenlijk behandelen voor zover deze zien op het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de overeenkomsten die [geïntimeerde] met [persoon D] , VOF [persoon H] -De Wild, [bedrijf C] en [persoon C] heeft gesloten niet rechtsgeldig zijn omdat deze niet met de eigenaren van de betreffende percelen zijn gesloten.
Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
Artikel 3.23 lid 1 en onder d sub 1Wet natuurbescherming (Wnb) (oud) luidt als volgt:

1 Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een veld zijn, elkaar uitsluitend:
(…)
d. degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende overeenkomst voor een
periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar heeft gehuurd van de ten
tijde van het aangaan van de huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht
gerechtigde:
1º. Eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met toestemming van
de grondgebruiker ingeval de verhuurder niet tevens grondgebruiker is, of(…)”
Artikel 40 boek 3 BW bepaalt grenzen van de contractsvrijheid en luidt:
1 Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de
openbare orde, is nietig.
2 Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling,
doch, indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een
meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet
uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit.
3 Het vorige lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de
geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten.
De Wet natuurbescherming (Wnb) betreft een wet in formele zin en daarmee is artikel 3.23 Wnb een wetsbepaling in de zin van artikel 3:40 lid 2 BW. Artikel 3.23 Wnb betreft het jachtrecht dat als accessoir recht verbonden is aan de eigendom van de grond. Dat blijkt uit de memorie van antwoord bij artikel 33 van de Flora- en fauna wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 23147, nr 7, pag 24 “(…)
Het jachtrecht is sedert lang verbonden met de eigendom van de grond. Het is te beschouwen als een accessoir recht bij de eigendom.(…)” in verbinding met de memorie van toelichting bij de Wet natuurbescherming (vergaderjaar 2011-2012, 33 343, nr 3, pag 269) waarin is opgenomen dat de bepaling wie gerechtigd is tot de jacht een continuering van de regeling in artikel 33 van de Flora- en faunawet behelst.
Artikel 3.23 lid 1 onder d sub 1 bepaalt wie gerechtigd is tot het aangaan van een jachthuurovereenkomst. Dat is voor zover van belang in de onderhavige zaak de eigenaar van de grond. Deze bepaling ziet op het belang van de eigenaar, het betreft immers zijn accessoir recht. Dat betekent dat het in beginsel aan de eigenaar is, indien in strijd met artikel 3.23 Wnb een jachthuurovereenkomst door een ander dan de daartoe gerechtigde eigenaar is aangegaan, om die overeenkomst te vernietigen, zo volgt uit artikel 3:40 lid 2 BW. Dat zou anders kunnen zijn indien een jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar is gesloten, in welk geval van een nietige overeenkomst sprake zou kunnen zijn, omdat dat dan uit de strekking van artikel 3.23 Wnb voort kan vloeien.
3.10.2
In het onderhavige geval kan niet worden geoordeeld dat de jachthuurovereenkomsten die [geïntimeerde] met [bedrijf B] , [persoon D] , [persoon C] en met [bedrijf C] heeft gesloten buiten medeweten van de eigenaar zijn gesloten, het hof zal dat nader toelichten onder 3.10.3. Het is daarmee aan de eigenaar om de jachthuurovereenkomsten waarbij [geïntimeerde] partij is te vernietigen. Nu is gesteld noch gebleken dat dat het geval is, is het hof van oordeel dat de jachthuurovereenkomsten tussen [geïntimeerde] en [bedrijf B] , [geïntimeerde] en [persoon D] , [geïntimeerde] en [persoon C] , [geïntimeerde] en [bedrijf C] , geldig zijn.
3.10.3
Ten aanzien van de onder 3.10.2 genoemde jachthuurovereenkomsten kan niet worden geoordeeld dat deze buiten medeweten van de eigenaar zijn gesloten, omdat:
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [bedrijf B] (percelen [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] ) geldt dat [persoon H] , naar tussen partijen niet in geschil is, eigenaar is van de grond en dat hij de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend;
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [bedrijf C] (perceel [perceel T] ) geldt, naar tussen partijen niet in geschil is, dat [persoon I] is overleden dat [persoon K] eigenaar is van de grond en dat zij de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend;
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [persoon C] (percelen [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] ) weliswaar geldt dat, tussen partijen in geschil is of [persoon C] dan wel [bedrijf D] eigenaar is van de grond, maar, naar tussen partijen niet in geschil is, is de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] door [persoon C] ondertekend en is [persoon C] , bevoegd namens de B.V. te tekenen. Dat betekent dat niet geoordeeld kan worden dat de jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar, wie van de twee dat ook moge zijn, is gesloten. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] ten aanzien van de perceelnummers [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] en [perceel 20] (naar het hof begrijpt [perceel N] ) de jachthuurovereenkomst niet met de eigenaar daarvan heeft gesloten, en dat deze daarom niet geldig is gaat gelet op het voorgaande evenmin op. Deze perceelnummers staan ook op voornoemde jachthuurovereenkomst vermeld, terwijl niet kan worden geoordeeld dat die jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar is gesloten. Ten aanzien van deze perceelnummers merkt het hof nog op dat deze blijkens de conclusie van antwoord geen onderwerp van geschil zijn, in die zin dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet stellen dat [geïntimeerde] ten aanzien daarvan inbreuk op hun jachtrecht maakt;
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [persoon D] (percelen [perceel U] , [perceel W] , [perceel X] , [perceel Y] ) geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat [bedrijf F] eigenaar is van de grond, [persoon D] de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend, en hij bevoegd is om namens de N.V. te tekenen. Dat betekent dat niet geoordeeld kan worden dat de jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar is gesloten.
Ten aanzien van het betoog [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [bedrijf F] eigenaar is van perceel [perceel V] oordeelt het hof, onder verwijzing naar het voorgaande dat niet geoordeeld kan worden dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van dat perceel, dat ook op de tussen [geïntimeerde] en [persoon D] gesloten jachthuurovereenkomst staat vermeld, zonder medeweten van de grondeigenaar is gesloten. Bij het voorgaande merkt het hof op dat perceel [perceel V] blijkens de conclusie van antwoord geen onderwerp van geschil is, in die zin dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet stellen dat [geïntimeerde] ten aanzien daarvan inbreuk op hun jachtrecht maakt.
3.10.4
Gelet op hetgeen is geoordeeld onder 3.10.1 tot en met 3.10.3 is het hof van oordeel dat de grieven 1, 2 en 3 falen voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daarmee betogen dat de overeenkomsten die [geïntimeerde] met VOF [persoon H] -De Wild, met [persoon D] , met [persoon C] en met [bedrijf C] heeft gesloten niet rechtsgeldig zijn, omdat deze niet met de eigenaren van de betreffende percelen zijn gesloten. Daar de desbetreffende jachthuurovereenkomsten niet buiten medeweten van de eigenaar zijn gesloten zijn deze geldig totdat de desbetreffende overeenkomst door de eigenaar van de grond is vernietigd.
3.10.5
Gelet op het voorgaande kan grief 4, ook indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat een jachthuurovereenkomst niet met de eigenaar is gesloten, niet leiden tot vernietiging van de (tussen) vonnissen waarvan beroep. Voldoende is komen vast te staan dat de jachthuurovereenkomsten met [geïntimeerde] met medeweten van de eigenaar zijn gesloten, zodat het aan de eigenaar is om de desbetreffende jachthuurovereenkomst te vernietigen. Nu is gesteld noch gebleken dat daarvan sprake is oordeelt het hof dat de jachthuurovereenkomsten geldig zijn. Van een oprekken van de bewijsopdracht, waarbij het uitgangspunt dat het de grondeigenaar is die bevoegd is de jachthuurovereenkomst te sluiten, is verlaten, is geen sprake.
Wie heeft als eerste de jachthuurovereenkomst gesloten?
3.10.6
Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] ten aanzien van dezelfde percelen als de percelen waarop de jachthuurovereenkomsten [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betrekking hebben nietig, omdat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] de betreffende jachthuurovereenkomsten eerder hebben gesloten. Uit artikel 3.23 lid 1 Wnb volgt immers, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat indien eenmaal een jachthuurovereenkomst is gesloten, een latere gesloten overeenkomst niet meer rechtsgeldig tot stand kan komen.
3.10.7
Met grief 5 respectievelijk grief 6 betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.19 van het tussenvonnis van 3 augustus 2023 ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat de door hem gesloten jachthuurovereenkomsten betreffende de percelen [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] ( [persoon H] ), [perceel T] ( [persoon I] ), [perceel 3] , [perceel 2] ( [persoon F] ), [perceel Z] en [perceel 1] ( [persoon E] ), eerder zijn gesloten dan de jachthuurovereenkomsten die [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van dezelfde perceelnummers hebben gesloten respectievelijk dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis van 26 oktober 2023 ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat de door hem overgelegde jachthuurovereenkomsten, getekend door de betreffende grondeigenaren, eerder tot stand zijn gekomen dan die van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] .
3.10.8.1 Het hof beoordeelt eerst het algemene betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met grief 5 dat zij vraagtekens hebben bij de objectiviteit en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen van de getuigen die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft doen horen, omdat het allemaal bekenden van [geïntimeerde] zijn.
3.10.8.2 Het hof passeert dat betoog. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de selectie van getuigen is bepaald door de percelen waarvan [appellant sub 2] stellen dat zij ten aanzien daarvan ook een jachthuurovereenkomst hebben.
Het hof is van oordeel dat het relevant was de betreffende getuigen in eerste aanleg te horen, daar in geschil is voor wie van partijen zij de betreffende jachthuurovereenkomsten eerst hebben getekend. Daarbij komt dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] overigens geen omstandigheden hebben aangevoerd die maken dat aan de objectiviteit en/of betrouwbaarheid van (een of meer van) de getuigen moet worden getwijfeld. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] de grondeigenaren al in 2018 heeft benaderd om de jachthuurovereenkomsten te laten ondertekenen, en dat het mogelijk is dat de getuigenverklaringen op dat eerdere bezoek van [geïntimeerde] zien, maakt niet dat aan de verklaringen van de getuigen dient te worden getwijfeld. Dat de getuigen niet het juiste moment waarop zij, ter ondertekening van de onderhavige jachthuurovereenkomsten, door [geïntimeerde] zijn benaderd voor ogen hadden is door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] onvoldoende onderbouwd.
3.10.8.3 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de percelen [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon H] aan dat [persoon H] heeft verklaard dat [geïntimeerde] in het voorjaar kwam en dat die verklaring niet strookt met het betoog van [geïntimeerde] dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot genoemde perceelnummers op 4 oktober 2019 tot stand is gekomen. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [persoon H] niet kon benoemen op welke datum welke jachthuurovereenkomst is ondertekend en dat hem niet is gevraagd of de datum op de jachthuurovereenkomst van [appellant sub 2] dan wel [geïntimeerde] juist is. Ook de voorgedrukte door [geïntimeerde] opgestelde verklaring, die als productie 2 bij inleidende dagvaarding is overgelegd, bewijst volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niets.
3.10.8.4 Het hof overweegt dat de als productie 2 bij dagvaarding overgelegde verklaring van [persoon H] als volgt luidt:

Hierdoor verklaar ik dat [geïntimeerde] van mij op 4-10-2019 de handtekening heeft gekregen als toestemming voor de jacht, beheer en de schadebestrijding op mijn percelen met kadastrale nummers [perceel S] - [perceel R] - [perceel Q] .
De heren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ook bij mij geweest.
onder emotionele druk heb ik ook voor hun getekend.
De heer [geïntimeerde] was echter ruim eerder, en mijn toestemming is expliciet voor hem bedoeld.(…)”
Als getuige heeft [persoon H] blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 mei 2023 verklaard dat het zijn handtekening is die onder die verklaring staat, dat het klopt wat daarin staat en dat hij bij die verklaring blijft. Voorts heeft hij verklaard:
“(…)
[appellant sub 2] is later bij mij langs geweest. Hij vroeg mij of ik voor [geïntimeerde] had getekend. Toen ik dat bevestigde, maakte hij zich daar behoorlijk druk over. Ik wilde geen ruzie hebben en heb toen de overeenkomst met [appellant sub 2] getekend.(…)”.
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen [persoon H] heeft verklaard voldoende dat de jachthuurovereenkomst betreffende de perceelnummers [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] eerst door [geïntimeerde] is gesloten.
3.10.8.5 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de perceel [perceel T] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon K] aan dat deze geen duidelijk bewijs oplevert, omdat deze getuige niet verklaart op welke datum zij een eventuele jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend, zij niet weet wanneer zij de jachthuurovereenkomst met [appellant sub 2] heeft getekend en de getuige niet expliciet naar de data van ondertekening van de jachthuurovereenkomsten is gevraagd, noch aan haar is gevraagd of de data die op de jachthuurovereenkomsten staan vermeld juist zijn.
De als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van [persoon I] , bewijst evenmin iets. Het betreft een voorbedrukte door [geïntimeerde] opgestelde verklaring.
3.10.8.6 Het hof overweegt dat als productie 2 bij dagvaarding is overgelegd een verklaring van [bedrijf C] en dat deze als volgt luidt:

Hierdoor verklaar ik dat [geïntimeerde] van mij op 04-10-2019 de handtekening heeft gekregen als toestemming voor de jacht, beheer en de schadebestrijding op mijn percelen met kadastrale nummers T [perceel T]
De heren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ook bij mij geweest.
onder emotionele druk heb ik ook voor hun getekend.
De heer [geïntimeerde] was echter ruim eerder, en mijn toestemming is expliciet voor hem bedoeld.(…)”.
Als getuige in eerste aanleg heeft [persoon K] blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 mei 2023 verklaard dat het haar handtekening is op die verklaring, dat die verklaring klopt en dat zij bij die verklaring blijft. Voorts heeft zij verklaart dat het het meest [appellant sub 2] was die bij haar emotionele druk heeft opgevoerd.
Naar het oordeel van het hof volgt uit deze getuigenverklaring voldoende dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot perceel [perceel T] eerder door [geïntimeerde] dan door [appellant sub 2] is gesloten.
3.10.8.7 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de perceelnummers [perceel 3] , [perceel 2] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon L] aan dat deze onvoldoende is om te oordelen dat [geïntimeerde] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. [persoon F] is, zo betogen zij evenals getuige [persoon K] , familie van [geïntimeerde] . Volgens hen weet [persoon F] niet meer wanneer [appellant sub 2] bij hem langs is gekomen voor de ondertekening van het jachthuurcontract. Wel weet hij dat het jachthuurcontract afliep en dat [geïntimeerde] hem heeft gevraagd of hij hem het gebied wilde gunnen, maar onduidelijk is wanneer dat was. De getuige heeft, zo betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] , niet verklaard wanneer hij de jachthuurovereenkomsten met [geïntimeerde] en [appellant sub 2] heeft ondertekend, een daartoe strekkende vraag is hem ook niet gesteld noch de vraag of de data op de jachthuurovereenkomsten juist zijn.
3.10.8.7 Het hof overweegt dat als productie 2 bij inleidende dagvaarding een verklaring is overgelegd van [persoon F] die als volgt luidt:

Hierdoor verklaar ik dat de heer [geïntimeerde] van mij op 05-10-2019 de handtekening heeft gekregen als toestemming voor de jacht, beheer en de schadebestrijding op mijn percelen met kadastrale nummers [perceel 3] - [perceel 2] - [perceel 4] - [perceel 5] .
De heren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ook bij mij geweest.
Onder emotionele druk heb ik ook voor hun getekend.
De heer [geïntimeerde] was echter ruim eerder, en mijn toestemming is expliciet voor hem bedoeld.(…)”.
Als getuige in eerste aanleg heeft [persoon L] , naar blijkt uit het proces-verbaal van de voortzetting van het getuigenverhoor van 25 mei 2023 verklaard dat het zijn handtekening is die op die verklaring staat, dat het klopt wat in die verklaring staat en dat hij daarbij blijft.
Hij heeft voorts als getuige verklaard dat hij de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] had ondertekend en dat daarna [appellant sub 2] is gekomen die boos was “(…)
Ik had niet mogen tekenen.(…)
Dat was nadat ik voor de heer [geïntimeerde] had getekend.(…)”.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de getuigenverklaring van [persoon L] voldoende dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot perceelnummers [perceel 3] , [perceel 2] eerder door [geïntimeerde] dan door [appellant sub 2] is gesloten. Daar doet niet aan af dat, indien daarvan uit zou moeten worden gegaan, dat [persoon F] familie van [geïntimeerde] is. Het hof verwijst naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.2.
3.10.8.8 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de perceelnummers [perceel Z] en [perceel 1] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon E] aan dat deze summier is, dat [persoon E] en [geïntimeerde] buren van elkaar zijn en dat onduidelijk is wanneer [geïntimeerde] en/of [appellant sub 2] bij [persoon E] zijn geweest ter ondertekening van de jachthuurovereenkomst. [persoon E] heeft volgens hen niet bevestigd dat de data op de jachthuurovereenkomsten juist zijn.
3.10.8.9 Het hof overweegt dat [persoon E] als getuige in eerste aanleg blijkens het proces-verbaal van de voortzetting van het getuigenverhoor van 25 mei 2023 heeft verklaard:
“(…)
Eerst kwam [geïntimeerde] bij mij langs om te ondertekenen.(…)
Naderhand kwam de heer [appellant sub 2] langs(…)”.
Voorts heeft hij verklaard dat hij niet durft te zeggen wanneer [geïntimeerde] bij hem is geweest.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de verklaring van [persoon E] voldoende dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot perceelnummers [perceel Z] en [perceel 1] eerder door [geïntimeerde] dan door [appellant sub 2] is gesloten. Daar doet niet aan af dat, indien daarvan uit zou moeten worden gegaan, dat [persoon E] en [geïntimeerde] buren zijn. Het hof verwijst naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.2.
3.10.8.10 Daar uit alle voornoemde getuigenverklaringen voldoende volgt dat de jachthuurovereenkomsten ten aanzien van de betreffende perceelnummers als eerste door [geïntimeerde] zijn gesloten, oordeelt het hof, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen, dat in onderlinge samenhang bezien [geïntimeerde] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs ter zake de perceelnummers [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] (kort gezegd, [persoon H] ), [perceel T] (kort gezegd, [persoon I] ), [perceel 3] , [perceel 2] ( [persoon F] ) en [perceel Z] , [perceel 1] ( [persoon E] ).
Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat in beginsel van de juistheid van de op de jachthuurovereenkomst vermelde datum van ondertekening dient te worden uitgegaan, gaat niet op. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daarmee een beroep op artikel 156 Rv hebben willen doen, oordeelt het hof dat dat beroep niet opgaat nu artikel 156 lid 3 Rv ziet op bewijs van de jachthuurovereenkomst tussen partijen bij die overeenkomst, maar niet, zonder meer, op bewijs tussen [geïntimeerde] en [appellant sub 2] en [appellant sub 1] .
Grief 5 faalt.
3.10.8.11 Voordat tot de beoordeling van grief 6 wordt overgegaan geeft het hof kort weer als volgt.
Bij vonnis van 3 augustus 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de getuigen [persoon C] , [persoon B] en [persoon J] niet weten welke overeenkomst, die van [geïntimeerde] of die van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] , zij eerder hebben ondertekend. De kantonrechter heeft [appellant sub 2] en [appellant sub 1] verzocht een nadere toelichting te geven over de wijze van totstandkoming van de jachthuurovereenkomsten die zij met betrekking tot de percelen [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel A] , [perceel O] en [perceel P] hebben gesloten (rechtsoverwegingen 2.21 en 2.22 van dat vonnis). Bij eindvonnis van 26 oktober 2023 waarvan beroep heeft de kantonrechter (rechtsoverweging 2.5.) geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de door [appellant sub 1] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg afgelegde verklaring over de omstandigheden waaronder hij de jachthuurovereenkomsten in corona tijd heeft laten ondertekenen, op een vergissing berust en dat die niet aannemelijk geachte vergissing van [appellant sub 1] afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van wat van de zijde van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] over de datum van totstandkoming van de door hen gesloten jachthuurovereenkomsten is verklaard. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs.
3.10.8.12 Het hof oordeelt ten aanzien van grief 6 dat, voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met die grief betogen dat de getuigen allen aan [geïntimeerde] zijn gelieerd, dat dat betoog niet opgaat. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 3.10.8.2.
Evenmin gaat op het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] , met grief 6, dat de kantonrechter onverklaarbaar veel waarde heeft gehecht aan de opmerking die [appellant sub 1] ten tijde van de zitting in eerste aanleg over de coronatijd heeft gemaakt.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de verklaring van [appellant sub 1] ter zitting in eerste aanleg ongeloofwaardig maakt dat de door hem gesloten jachthuurovereenkomsten, naar hij stelt op 2 juli 2019, eerder zijn gesloten dan die van [geïntimeerde] . Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bij akte in eerste aanleg over de vergissing hebben betoogd - te weten, dat [appellant sub 2] in de corona tijd niet in staat was alle grondeigenaren te bezoeken, dat de corona tijd diepe indruk op [appellant sub 1] heeft gemaakt en dat [appellant sub 1] blijkens de door hem overgelegde agenda op 2 juli 2020 niet met [appellant sub 2] bij de betreffende grondeigenaren op bezoek is geweest - doet daar niet aan af, terwijl zij in hoger beroep geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat sprake zou zijn van een vergissing. Gelet op het voorgaande is bewijslevering dat de jachthuurovereenkomsten op 2 juli 2019 zijn gesloten is niet aan de orde.
Ook het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] erop uit is geweest om ten koste van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] de jacht te verkrijgen door met voor hem bekende eigenaren jachthuurovereenkomsten te sluiten - hetgeen volgens hen ook uit de getuigenverklaring van [persoon J] volgt - brengt, ook indien van de juistheid van dat betoog zou moeten worden uitgegaan, niet mee dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd.
Grief 6 faalt.
3.10.8.13 Gelet op het falen van de grieven 5 en 6 en falen ook de grieven 2 en 3 voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daarmee betogen dat de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] met betrekking tot de perceelnummers T112, [perceel R] , [perceel S] en [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] en [perceel G] zijn gesloten nadat de overeenkomsten die door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met betrekking tot die perceelnummers zijn gesloten.
Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben willen betogen dat ook ten aanzien van van de perceelnummers [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] en [perceel 20] (naar het hof begrijpt [perceel N] ) geldt dat de jachthuurovereenkomst van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] eerder is gesloten verwijst het hof naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.3 te weten dat deze perceelnummers ook op jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [persoon C] staan vermeld, en voorts naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.12 dat de verklaring van [appellant sub 1] ter zitting in eerste aanleg ongeloofwaardig maakt dat de door hem gesloten jachthuurovereenkomsten, naar hij stelt op 2 juli 2019, eerder zijn gesloten dan die van [geïntimeerde] .
3.10.8.14 Gelet op hetgeen is geoordeeld ten aanzien van de grieven 5 en 6 en hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.13 kan niet worden geoordeeld dat de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] ten aanzien van dezelfde percelen als de percelen waarop de jachthuurovereenkomsten [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betrekking hebben op grond van artikel 3.23 lid1 Wnb nietig zijn gelet op het moment waarop deze zijn gesloten. Niet kan worden geoordeeld dat de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] gesloten jachthuurovereenkomsten eerder zijn gesloten.
3.10.8.15 Voorts oordeelt het hof dat de perceelnummers [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] , [perceel N] en [perceel 4] en [perceel 5] blijkens de conclusie van antwoord geen onderwerp van geschil zijn, in die zin dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet stellen dat [geïntimeerde] ten aanzien daarvan inbreuk op hun jachtrecht maakt. Zie hiervoor ook het oordeel van het hof onder 3.10.3. Dat deze percelen in hoger beroep wel onderdeel uitmaken van het geschil als genoemd, is niet (voldoende) gesteld. Op grond van de gewijzigde eis van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] begrijpt het hof dat het geschil ook in hoger beroep ziet op de percelen waarop blijkens de conclusie van antwoord volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] door [geïntimeerde] inbreuk wordt gemaakt op hun jachtrecht.
3.10.9
Gelet op het falen van de grieven 1 tot en met 3, dat grief 4 niet kan leiden tot vernietiging van de (tussen)vonnissen waarvan beroep en het falen van grief 6 faalt ook grief 7 voor zover, [appellant sub 2] er [appellant sub 1] , onder verwijzing naar hetgeen zij bij de grieven 1 tot en met 6 hebben aangevoerd, betogen dat de kantonrechter ten onrechte de door [geïntimeerde] primaire gevorderde verklaring voor recht heeft toegewezen dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] hebben gehandeld door het sluiten van posterieure jachthuurovereenkomsten ten aanzien van de percelen [perceel A] , [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] , [perceel N] , [perceel O] , [perceel P] , [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] , [perceel T] , [perceel U] , [perceel V] , [perceel W] , [perceel X] , [perceel Y] , [perceel Z] , [perceel 1] , [perceel 2] , [perceel 3] , [perceel 4] , [perceel 5] en ten onrechte [appellant sub 2] en [appellant sub 1] heeft verboden om gedurende de looptijd van de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] op de die percelen te jagen.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook indien er met [appellant sub 2] en [appellant sub 1] van uit zou moeten worden gegaan dat [geïntimeerde] er ten koste van hen op uit zou zijn geweest jachthuurovereenkomsten te sluiten, neemt dat niet weg dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] hebben gehandeld door posterieure overeenkomsten met de grondeigenaren aan te gaan. Het is aan de desbetreffende grondeigenaar om te bepalen met wie deze een overeenkomst aangaat en in dat geval staat voldoende vast dat de jachthuurovereenkomsten met [geïntimeerde] eerst zijn gesloten.
3.10.10
Met grief 8 betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de kantonrechter ten onrechte hun vorderingen in reconventie heeft afgewezen.
3.10.11
Gelet op het falen van de grieven 1 tot en met 7 in zoverre, faalt grief 8 in zoverre.
3.10.12
Gelet op het voorgaande faalt grief 7 ook voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat zij ten onrechte in de proceskosten in conventie zijn veroordeeld en faalt grief 8 voor zover zij daarmee betogen dat zij ten onrechte in de proceskosten in reconventie zijn veroordeeld.
Het hof zal de (tussen)vonnissen en het eindvonnis waarvan beroep bekrachtigen en [appellant sub 2] en [appellant sub 1] als in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 343,--
  • Salaris advocaat € 2.428,-- (2 punt(en) x tarief II)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.949,--
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de tussenvonnissen en het eindvonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hoofdelijk in de proceskosten € 2.949,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant sub 2] en [appellant sub 1] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, Z.D. van Heesen-Laclé en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 december 2024.
griffier rolraadsheer