3.1.In hoger beroep kan uitgegaan worden van de volgende feiten.
3.1.1.[appellanten] drijven, althans dreven, ieder op een andere locatie – te weten, [appellante sub 1] aan [adres A] en [appellante sub 2] aan de [adres B] – een coffeeshop in de gemeente Roermond. Dat doen, althans deden, zij al ruim dertig jaar, steeds op basis van exploitatievergunningen voor bepaalde tijd. [appellanten] zijn, althans waren, de enige twee door de gemeente gedoogde coffeeshops in de gemeente Roermond.
3.1.2.Tussen [appellanten] en de gemeente is geregeld gesproken over door omwonenden ondervonden (verkeers)overlast rondom de coffeeshops en de wens om de coffeeshops naar een andere locatie te verplaatsen.
3.1.3.Bij besluit van oktober 2019 heeft de burgemeester van de gemeente Roermond (verder aan te halen als “de burgemeester”) aan [appellanten] wederom een exploitatievergunning met gedoogverklaring verleend om de beide coffeeshops te mogen exploiteren. Ditmaal voor de duur van vijf jaar.
3.1.4.In juli 2020 heeft de burgemeester nieuw coffeeshopbeleid (hierna aan te halen als “de beleidsregel”) ingevoerd. In de beleidsregel wordt de procedure beschreven voor de verdeling van vrijgekomen exploitatievergunningen met gedoogverklaring voor het exploiteren van een coffeeshop. Volgens de beleidsregel mogen in de gemeente Roermond maximaal twee coffeeshops worden geëxploiteerd. Het uitgangspunt bij de verdeling van de exploitatievergunningen met gedoogverklaring is dat schaarse rechten op transparante wijze worden verdeeld, waarbij iedere potentiële aanvrager gelijke kansen heeft. De te verdelen vergunningen worden nog enkel voor de duur van zeven jaar verleend en bij het verstrijken van de duur volgt weer een verdeelprocedure. Op grond van de overgangsbepaling in de beleidsregel mag bij het vervallen van de exploitatievergunningen voor de coffeeshops van [appellanten] (uiterlijk in oktober 2024) op die locaties geen coffeeshop meer gevestigd worden.
3.1.5.In januari 2021 is de burgemeester de in de beleidsregel vastgelegde verdeelprocedure gestart voor de in oktober 2024 vrijkomende exploitatievergunning met gedoogverklaring voor een tweetal coffeeshops.
3.1.6.[appellanten] waren het niet eens met de beperking in duur van de aan hen op 10 oktober 2019 verleende exploitatievergunningen en hebben daarvoor bestuursrechtelijke procedures gevoerd. [appellanten] hebben in die procedures uiteindelijk geen gelijk gekregen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna “de Afdeling”) heeft op 13 september 2023 als hoogste instantie (voor zover hier van belang) geoordeeld dat de exploitatievergunning op grond van de Dienstenwet voor bepaalde tijd verleend mag worden (ECLI:NL:RVS:2023:3482). 3.1.7.Op grond van de uitspraak van de Afdeling heeft de burgemeester besloten de al eerder op basis van de beleidsregel opgestarte verdeelprocedure van de exploitatievergunningen voor twee coffeeshops te hervatten. Bij besluit van 11 december 2023 heeft de burgemeester de door [appellante sub 2] aangevraagde exploitatievergunning voor een coffeeshop, geweigerd. Tegen dit besluit heeft [appellante sub 2] op 21 januari 2024 bezwaar ingesteld. Bij besluit van de burgemeester d.d. 14 mei 2024 is het bezwaar van [appellante sub 2] ongegrond verklaard. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk.
3.1.8.Bij brief van 28 december 2023 heeft de advocaat van [appellanten] aan de burgemeester gevraagd om de verdeelprocedure conform de beleidsregel te staken en de beleidsregel buiten werking te stellen. De burgemeester heeft bij brief van 6 februari 2024, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling, bericht geen aanleiding te zien aan het verzoek te voldoen.
Het geschil in eerste aanleg
3.2.1.In eerste aanleg vorderden [appellanten] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
( i) Primair, de beleidsregel buiten werking te stellen, althans buiten toepassing te verklaren, althans te schorsen, althans in goede justitie een voorziening te treffen die de voorzieningenrechter daartoe geraden acht;
(ii) de gemeente te veroordelen tot staking van de uitvoeringshandelingen aangaande de beleidsregel op straffe van een dwangsom ad € 25.000,- per dag dat de gemeente hiermee in strijd handelt;
(iii) de gemeente te veroordelen tot continuering van de exploitatievergunningen van [appellanten] na oktober 2024;
(iv) Subsidiair, het sub (i) primair gevorderde in een tussenvonnis voorlopig toe te wijzen dan wel de zaak aan te houden om vervolgens de prejudiciële vragen bij dagvaarding te stellen aan het HvJ-EU danwel het EHRM over de verenigbaarheid van de beleidsregel met het EVRM en het Handvest, en met de daarin neergelegde beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, en na beantwoording van die vragen door het HvJ-EU bij eindvonnis het sub 1 primair gevorderde toe te wijzen;
( v) Meer subsidiair, los van de prejudiciële vragen bij dagvaarding, aanvullende prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ-EU over de verenigbaarheid van de beleidsregel met het EVRM en het Handvest, met de daarin neergelegde beginselen van subsidiariteit en
proportionaliteit, en na beantwoording van die vragen door het HvJ EU bij eindvonnis het sub 1 primair gevorderde toe te wijzen;
(vi) en (vii) de gemeente te veroordelen in de proceskosten en nakosten van [appellanten]
3.2.2.Op hetgeen [appellanten] aan deze vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de daartegen door de gemeente gevoerde verweren zal het hof, voor zover relevant in hoger beroep, hierna ingaan.
3.2.3.Bij het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen alsmede [appellanten] in de proceskosten van de gemeente veroordeeld.
3.3.1.[appellanten] hebben in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.3.2.Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
Grief I: onjuiste maatstaf rondom de duur van een vergunning en de gevolgen daarvan voor de inbreuk op het (eigendoms)recht
3.4.1.Ten eerste is volgens [appellanten] door de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat van een intrekking van de exploitatievergunningen geen sprake kan zijn, aangezien deze zouden eindigen door het verstrijken van de duur waarvoor deze verleend zijn en als gevolg hiervan geen sprake kan zijn van een inbreuk op een (eigendoms)recht.
3.4.2.In reactie op deze grief heeft de gemeente aangevoerd dat deze grief niet kan slagen, omdat daarin ervan wordt uitgegaan dat aan [appellanten] eigendom wordt ontnomen, hetgeen niet het geval is. De exploitatievergunningen van [appellanten] zijn voor vijf jaar verleend en lopen in oktober 2024 af, aldus de gemeente.
3.4.3.Naar het voorlopig oordeel van het hof is het gelijk op dit punt aan de zijde van de gemeente. Ter toelichting dient het volgende.
De burgemeester heeft aan [appellanten] exploitatievergunningen gegeven voor de duur van vijf jaar. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat zij aanspraak hebben op vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit is aan de orde geweest in de bestuursrechtelijke procedure die partijen hebben gevoerd. Deze procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023. Uit deze uitspraak volgt dat de burgemeester aan [appellanten] exploitatievergunningen met impliciete gedoogverklaringen mocht verlenen voor een periode van vijf jaar, zoals hij heeft gedaan.
Dit betekent dat de vergunningen van [appellanten] van rechtswege aflopen. Deze eindigen door het verstrijken van de duur waarvoor ze verleend zijn. Dit betekent ook dat er geen sprake van intrekking van de vergunningen. Er wordt aan [appellanten] ook niet anderszins een recht ontnomen. De vergunningen dateren van oktober 2019, zodat deze in oktober 2024 expireren. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was dit dus reeds gebeurd. De advocaat van [appellanten] heeft verklaard dat de coffeeshops inmiddels dicht zijn gegaan.
Voorshands is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat [appellanten] recht hebben op verlenging van de vergunningen of op nieuwe vergunningen. [appellanten] hebben onvoldoende onderbouwd dat zij erop mochten vertrouwen dat de vergunningen zouden worden verlengd. Dat zij gedurende lange tijd op de desbetreffende locaties coffeeshops hebben geëxploiteerd en dat aan hen daarvoor steeds nieuwe vergunningen zijn verleend, is daarvoor onvoldoende. De gemeente heeft opgemerkt dat de vergunningen sinds 2013 voor bepaalde tijd werden verleend. Dit was volgens de gemeente wegens de toenemende overlastproblematiek, hetgeen [appellanten] overigens niet hebben ontkend. Deze vergunning werden dus niet enkel in naam voor bepaalde tijd verstrekt. Van automatische verlenging was geen sprake.
Gelet op het voorgaande zijn de vergunningen niet ‘de facto’, ‘qua effect’ of ‘materieel’ voor onbepaalde duur, zoals [appellanten] stellen. De beleidsregel, die voorziet in een procedure voor de verdeling van de vergunningen vanaf het expireren van de exploitatievergunningen van [appellanten] , maakt dus ook geen inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] Er is daarom ook geen sprake van onteigening, anders dan [appellanten] veronderstellen.
Het hof concludeert dan ook dat grief I faalt.
Grief II: onjuiste maatstaf rondom de Dienstenwet en het bestaan van schaarse vergunningen en de gevolgen daarvan voor de verdeelprocedure conform de beleidsregel
3.5.1.Ten tweede is volgens [appellanten] door de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat een beperking van de duur van een vergunning is toegestaan op grond van de Dienstenwet en eveneens geoordeeld dat er sprake zou zijn van schaarse rechten, waarmee zou vaststaan dat op grond van het gelijkheidsbeginsel er een noodzaak zou hebben bestaan om een verdeelprocedure conform de beleidsregel uit te vaardigen.
3.5.2.Ook deze grief kan volgens de gemeente niet slagen. Het door [appellanten] gestelde is in strijd met hetgeen de Afdeling op 13 september 2023 heeft geoordeeld. De vergunningen van [appellanten] lopen in oktober 2024 van rechtswege af en de beleidsregel is in alle opzichten rechtmatig, aldus – steeds – de gemeente.
3.5.3.Het hof overweegt allereerst dat uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 blijkt dat de burgemeester bevoegd is om beleidsregels vast te stellen voor de verlening van exploitatievergunningen voor inrichtingen waarvan bekend is dat daarin onder meer softdrugs worden verkocht, welke bevoegdheid ook ziet op beleidsregels ter maximering van het aantal coffeeshops in de gemeente (zie rov. 8.2 van de uitspraak).
[appellanten] betogen dat er geen sprake is van schaarse rechten, dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is en dat periodieke mededinging met nieuwe gegadigden niet dwingendrechtelijk is voorgeschreven. Volgens hen zijn dit onjuiste aannames van de gemeente.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 volgt echter dat de burgemeester bevoegd was de beleidsregel vast te stellen en het aantal te verstrekken vergunningen te maximeren in tijd en aantal. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de burgemeester in de gegeven omstandigheden ook van deze bevoegdheid gebruik mogen maken en de uit de beleidsregel voortvloeiende verdeelprocedure mogen hanteren om tot verlening van de twee beschikbare vergunningen over te gaan.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de gemeente (reeds in 1997) beleid heeft vastgesteld volgens welk er in Roermond maximaal twee exploitatievergunningen worden verleend aan horecabedrijven waarin onder meer soft drugs worden verkocht. De gemeente heeft onbestreden door [appellanten] naar voren gebracht dat het exploiteren van een coffeeshop een lucratieve activiteit is waarover veel gegadigden zijn. Volgens de gemeente zijn bij de verdeelprocedure in 2021 voor de twee vergunningen dertien aanvragen ingediend.
Gezien de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 gaat het hof ervan uit dat de gemeente het aantal coffeeshops heeft mogen maximeren op twee, op grond van overwegingen van openbare orde en woon- en leefklimaat. Daarmee is er sprake van schaarste aan vergunningen voor het exploiteren van een coffeeshop in Roermond.
Voorshands is het hof van oordeel dat, daargelaten de vraag of hij verplicht was dit te doen, het de burgemeester dan ook vrij stond om mededingingsruimte te bieden bij het verlenen van de twee vergunningen, zoals hij heeft gedaan met de beleidsregel en de daarin opgenomen verdeelprocedure. Daarmee kunnen/konden ook andere potentiële gegadigden meedingen naar de schaarse vergunningen. Voor de motivering van het onderhavige oordeel verwijst het hof ook naar hetgeen hierna in rov. 3.8.3 zal worden overwogen.
[appellanten] hebben aangevoerd dat zij bij de gemeente veelvuldig hebben aangedrongen op een verhuizing en daarbij met zeer concrete (locatie)voorstellen zijn gekomen. [persoon A] , aan wie [appellanten] uiteindelijk toebehoren en die – in de woorden van [appellanten] – fungeert als UBO van [appellanten] , heeft dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht. Hij heeft verklaard dat hij in Sittard dezelfde situatie had. Hij wilde weg en de gemeente zei toen: ‘we hebben een pand en dat kun je kopen’. Voor zover [appellanten] menen dat de gemeente in overleg met hen een andere locatie voor de coffeeshops had moeten regelen, deelt het hof die mening echter niet. Dit was aan [appellanten] zelf en aan [persoon A] als de ondernemer achter [appellanten]
Hieruit volgt dat grief II faalt.
Grief III: de verdeelprocedure voldoet niet aan de eisen van transparantie en gelijke kansen
3.6.1.Ten derde is volgens [appellanten] door de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] niet aannemelijk zouden hebben gemaakt dat de verdeelprocedure in de beleidsregel niet zou voldoen aan de eisen van transparantie en gelijke kansen (rov. 4.10 van het vonnis waarvan beroep).
3.6.2.De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdeelprocedure en de beleidsregel voldoen aan de eisen van transparantie en gelijke kansen. Gegadigden krijgen gelijke kansen en de beleidsregel is heel duidelijk. Inmiddels is de verdeelprocedure geheel correct doorlopen, aldus – steeds – de gemeente.
3.6.3.Als door de gemeente gesteld en door [appellanten] niet betwist, staat tussen partijen vast dat de verdeelprocedure inmiddels is doorlopen. Daarbij heeft [appellante sub 1] niet, maar [appellante sub 2] wel deelgenomen. [appellante sub 2] kwam echter niet in aanmerking voor een vergunning (zie hiervoor rov. 3.1.7). [appellante sub 2] heeft zich daarbij neergelegd. [appellanten] hebben niet weersproken dat de verdeelprocedure correct is doorlopen. Voor de volledigheid merkt het hof op dat de gemeente onbestreden door [appellanten] naar voren heeft gebracht dat wel een vergunning is verleend ten behoeve van een coffeeshop op een andere locatie, [adres C] , dat de vergunninghouder voor die andere coffeeshop de dochter van [persoon A] is en dat het plan is dat deze coffeeshop op 22 december 2024 opengaat.
Voorts verwijst het hof, in aanvulling op hetgeen hiervoor in rov. 3.1.4 is vastgesteld, naar de inhoud van de beleidsregel (productie 1 zijdens de gemeente) alsmede naar de uiteenzetting van de procedure door de gemeente in de memorie van antwoord in randnummer 25. [appellanten] hebben niet althans onvoldoende concreet aangegeven waarom de verdeelprocedure in de beleidsregel volgens hen niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Gelet op een en ander hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat de gemeente de verdeelprocedure in de beleidsregel niet heeft mogen toepassen zoals zij heeft gedaan. Bij deze stand van zaken faalt ook grief III.
Grief IV: er is geen voldoende tijd geboden om te voldoen aan de nieuwe beleidsregel
3.7.1.Ten vierde is volgens [appellanten] door de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] voldoende tijd zou zijn geboden zich in te stellen op de gevolgen van de nieuwe beleidsregel.
3.7.2.De gemeente heeft deze grief bestreden, stellende dat [appellanten] al sinds oktober 2019 weten dat hun vergunningen per oktober 2024 van rechtswege eindigen. Er is ook nimmer het vertrouwen gewekt dat de verdeelprocedure geen doorgang zou vinden, aldus de gemeente.
3.7.3.Evenals de voorzieningenrechter is het hof vooralsnog van oordeel dat [appellanten] voldoende tijd is geboden om zich in te stellen op de nieuwe beleidsregel. Hetgeen in rov. 4.11 van het vonnis waarvan beroep is overwogen, dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Aan [appellanten] is een periode van ruim vier jaar geboden om te anticiperen op de gevolgen van de nieuwe beleidsregel. Dat acht het hof voldoende, ook als daarbij in aanmerking wordt genomen dat [appellanten] , naar zij stellen, de coffeeshops gedurende nagenoeg veertig jaren exploiteerden.
Ook hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat zij erop mochten vertrouwen dat de verdeelprocedure geen doorgang zou vinden. De omstandigheid dat de verdeelprocedure is gestaakt, is daarvoor onvoldoende. Dat kwam immers door de bestuursrechtelijke procedure die [appellanten] hebben aangespannen (zie hiervoor rov. 3.1.6). Voor zover zij er geen rekening mee hebben gehouden dat zij in deze procedure in het ongelijk zouden worden gesteld, komt dat voor hun rekening en risico.
Grief IV faalt dan ook.
Grief V: de beleidsregel dient buiten werking gesteld te worden, aangezien deze als onrechtmatig is aan te merken
3.8.1.Ten vijfde is volgens [appellanten] door de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat vooralsnog onvoldoende reden zou bestaan de beleidsregel als onrechtmatig aan te merken en daarmee buiten werking te stellen. Daarbij is ten onrechte geoordeeld dat de belangen van de gemeente om de beleidsregel uit te voeren op grond van openbare orde (overlast) en het moeten verdelen van schaarse rechten zwaarder wegen dan de belang van [appellanten] , aldus [appellanten]
3.8.2.Deze grief kan volgens de gemeente niet slagen. De beleidsregel is rechtmatig en de verdeelprocedure is op een juiste wijze doorlopen. De rechten en belangen van [appellanten] zijn hierdoor op geen enkele wijze aangetast, aldus – steeds – de gemeente.
3.8.3.Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld bij grieven I tot en met IV, kan deze grief niet slagen. Het hof voegt daaraan het volgende toe.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.4.3, is van een inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] geen sprake. Er is dus ook geen sprake van schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Ook is vooralsnog niet gebleken van enig ander recht van [appellanten] dat door de beleidsregel en de daarin opgenomen verdeelprocedure wordt aangetast.
[appellanten] hebben aangevoerd dat het onwenselijk is om mededingingsruimte in deze branche te bieden en dat dit in het kader van het algemeen belang in Roermond ook niet wenselijk moet worden geacht. [appellanten] heeft erop gewezen dat andere gemeenten een ander beleid voeren. Wat daarvan ook zij, dat maakt de beleidsregel en de daarin opgenomen verdeelprocedure niet onrechtmatig. Zoals hiervoor in rov. 3.5.3 is overwogen, heeft de gemeente het aantal coffeeshops mogen maximeren op twee en stond het de burgemeester ook vrij om mededingingsruimte te bieden.
De door [appellanten] gestelde bijzondere omstandigheden leiden evenmin tot een ander oordeel. [appellanten] hebben in dit verband gesteld dat het beleid niet alleen de ondernemer achter [appellanten] ( [persoon A] ) raakt, maar ook het personeel. Het hof wijst erop dat [appellanten] voldoende tijd is geboden om zich in te stellen op de nieuwe beleidsregel (zie hiervoor rov. 3.7.3). Gelet op de ontstane overlastsituatie stelt de gemeente zich op het standpunt dat geen coffeeshops meer mogen worden geëxploiteerd op de locaties van [appellanten] ( [adres A] en de [adres B] ). Het hof onderschrijft verder de overwegingen van de voorzieningenrechter over de belangenafweging in rov. 4.12 van het vonnis waarvan beroep en maakte deze tot de zijne.
Naar het voorlopig oordeel van het hof is de beleidsregel en de daarin opgenomen verdeelprocedure niet onrechtmatig wegens de door [appellanten] genoemde redenen. Grief V faalt dus.
Grief VI: Er dienen prejudiciële vragen gesteld te worden
3.9.1.Ten zesde is volgens [appellanten] door de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat er geen aanleiding zou bestaan om prejudiciële vragen te stellen.
3.9.2.Volgens de gemeente kan deze grief niet slagen omdat de door [appellanten] gestelde vragen niet als prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen worden voorgelegd. Deze vallen volledig buiten de werkingssfeer van de Europeesrechtelijke bepalingen.
3.9.3.Het hof ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [appellanten] erop gewezen dat ook aan de Hoge Raad prejudiciële vragen kunnen worden gesteld. Ook daarvoor ziet het hof geen aanleiding. De reden daarvoor is dat de aan de orde zijnde vragen in deze zaak door het hof zelf kunnen worden beantwoord. Ook grief VI faalt dus.
Grief VII: de gemeente had in de proceskosten moeten worden veroordeeld
3.10.1.Ten zevende zijn [appellanten] door de voorzieningenrechter ten onrechte veroordeeld in de proceskosten, aldus [appellanten]
3.10.2.De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat omdat geen van de grieven slagen, niet de gemeente dient te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellanten] , maar [appellanten] dienen te worden veroordeeld in de proceskosten van de gemeente.
3.10.3.Deze zevende en laatste grief ziet op de proceskostenbeslissing in eerste aanleg. Gelet op de uitkomst van de procedure in hoger beroep heeft de voorzieningenrechter [appellanten] terecht in de proceskosten van de gemeente veroordeeld. Deze grief faalt dus ook.
3.11.1.De slotsom is dat alle grieven falen. Voor bewijslevering is in dit kort geding geen plaats.
3.11.2.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
3.11.3.Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen vastgesteld worden op:
- Griffierechten € 798,-
- Salaris advocaat € 2.428,- (2 punten x tarief II)
- Nakosten
Totaal € 3.404,-
3.11.4.De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.11.5.Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen. De rechter kan in de omstandigheden van het geval aanleiding zien om anders te bepalen, bijvoorbeeld als de in de kosten te veroordelen partijen niet bij dezelfde advocaat of gemachtigde zijn verschenen en geen gelijkluidend verweer hebben gevoerd. Dat is hier niet aan de orde.