Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- [appellant] , bijgestaan door mr. Rossi;
- mevrouw [beschermingsbewindvoerder 1] , beschermingsbewindvoerder namens [instantie] (tot 1 oktober 2024 betrokken bij [appellant] ), hierna te noemen: [beschermingsbewindvoerder 1] ;
- mevrouw [beschermingsbewindvoerder 2] , beschermingsbewindvoerder namens [instantie] (vanaf 1 oktober 2024 betrokken bij [appellant] ), hierna te noemen: [beschermingsbewindvoerder 2] .
3.De beoordeling
- [appellant] is ten aanzien van het ontstaan van de schulden altijd te goeder trouw geweest (grief 1). De schuld bij de Belastingdienst is ontstaan omdat de onderneming van [appellant] hard werd getroffen door zowel de Brexit als de coronapandemie. Door teruglopende inkomsten kon [appellant] de boekhouder niet meer betalen, waardoor de jaarstukken niet meer werden gepubliceerd. Als gevolg hiervan heeft de Belastingdienst ambtshalve aanslagen opgelegd.
- Daarnaast is ten onrechte overwogen dat van een aantal schulden de ontstaansdatum niet bekend is (grief 2). [appellant] heeft in hoger beroep een nieuw overzicht aangeleverd waarin alle schulden zijn voorzien van een juiste ontstaansdatum.
- Ook zijn de ontstaansdata van een aantal schulden niet juist opgenomen in de in eerste aanleg overgelegde crediteurenlijst (grief 4). De betreffende schulden zijn volgens [appellant] veel langer geleden ontstaan. Ter onderbouwing hiervan verwijst [appellant] nogmaals naar het nieuwe overzicht met de juiste ontstaansdata dat hij heeft aangeleverd.
- Voorts zijn de recentere schulden (C18 tot en met C24, C26, C27, C29 en C30 op de crediteurenlijst d.d. 13 juni 2024) ontstaan door internetaankopen van de destijds minderjarige dochter van [appellant] (grief 6). De schulden zijn dus niet door toedoen van [appellant] ontstaan. [appellant] wist niet van deze aankopen en toen hij erachter kwam, heeft hij alles gedaan om de aankopen terug te draaien. Zijn dochter kampte met problematiek in de vorm van een koopverslaving.
- De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de verklaring van [appellant] aangaande het ontstaan van schulden wegens de problematiek van zijn destijds minderjarige dochter niet kan worden getoetst (grief 5). [appellant] heeft e-mailcorrespondentie ingebracht waaruit blijkt dat hij heeft geprobeerd preventieve maatregelen te nemen door hulpverlening van de huisarts, de school en schuldhulpverlening voor zijn dochter in te schakelen omdat haar problematiek zo ernstig was.
- Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is er wel getracht om de schulden minnelijk dan wel middels een dwangakkoord te regelen (grief 3). Zoals uit de toelichting van de medewerker van de [instantie] ter zitting is gebleken, heeft er contact plaatsgevonden met de Belastingdienst om een regeling te beproeven. Vanwege de weigerachtige opstelling van de Belastingdienst liepen die inspanningen op niets uit. In dat verband verwijst [appellant] ook naar de door de bewindvoerder op 18 juli 2024 ondertekende verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw.
- Tot slot is er wel sprake van een bestendige financiële situatie (grief 7). Zoals hiervoor al aangegeven, waren de ontstaansdata van een aantal schulden onjuist vermeld en kunnen de overige schulden worden toegeschreven aan de problematiek waarmee de dochter van [appellant] te kampen had. Aangezien de dochter inmiddels meerderjarig is geworden, kunnen haar aankopen in de toekomst geen schulden voor [appellant] doen ontstaan. Uit de verklaring van de bewindvoerder volgt dat [appellant] alle afspraken goed nakomt. Op grond hiervan dient de hardheidsclausule uit artikel 288 lid 3 onder f Fw te worden toegepast.
- Op basis van het voorgaande is [appellant] van mening dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen (grief 8).