ECLI:NL:GHSHE:2024:457

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
200.334.852_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige met betrekking tot de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verleend. De moeder heeft op 11 november 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 18 augustus 2023, waarin de rechtbank oordeelde dat de minderjarige onder toezicht moest worden gesteld en dat de GI de machtiging kreeg om de minderjarige uit huis te plaatsen. De moeder verzocht primair om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen onder de voorwaarde van een definitieve thuisplaatsing binnen drie maanden, en subsidiair om de machtiging te verlenen voor plaatsing in een netwerkpleeggezin. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 januari 2024 heeft de moeder haar verzoek gewijzigd en verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad om ondertoezichtstelling af te wijzen. De raad heeft verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels niet meer aan de orde was. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek en heeft de gronden van de ondertoezichtstelling inhoudelijk beoordeeld. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden zijn verleend, gezien de persoonlijke problematiek van de moeder en de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. De moeder heeft inmiddels grote stappen gezet in haar herstel, maar er blijven zorgen over de stabiliteit van de situatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 februari 2024
Zaaknummer : 200.334.852/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/412339 / JE RK 23-1357
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. Ploemen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
In deze procedure is als belanghebbende aangemerkt:
[GI] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 november 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- primair de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen onder de voorwaarde dat er over een tijdsbestek van 3 maanden met ingang van de beschikking in deze zaak wordt toegewerkt naar definitieve thuisplaatsing van [minderjarige] bij moeder;
- subsidiair de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor plaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin bij de vader van moeder, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek gewijzigd, aldus dat zij het hof nu verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en:
  • het verzoek van de raad om [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen, af te wijzen;
  • vast te stellen dat de machtiging tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg ten onrechte is verleend.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 december 2023, heeft de raad verzocht:
  • primair het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren daar de machtiging uithuisplaatsing inmiddels niet meer aan de orde is en zij derhalve geen rechtsbelang meer heeft voor het verzoek.
  • subsidiair de verzoeken van de moeder af te wijzen daar haar primaire en subsidiaire verzoeken reeds niet meer aan de orde zijn, omdat [minderjarige] reeds volledig thuis is geplaatst en de raad er bovendien van uitgaat dat moeder deze verzoeken derhalve niet meer handhaaft.
  • meer subsidiair een zodanige beslissing te nemen waarbij de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Ploemen;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.5.
De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van mr. Ploemen van 8 januari 2023.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , [minderjarige] , hierna te noemen: [minderjarige] , geboren.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 18 augustus 2023 tot uiterlijk 18 augustus 2024.
3.3.
[minderjarige] verbleef al sinds 28 februari 2023 bij [pleegzorg] . Deze situatie is met de bestreden beschikking geformaliseerd.
3.4.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen op 11 november 2023.
3.5.
Op 28 november 2023 is [minderjarige] thuisgeplaatst. Sindsdien verblijft hij onafgebroken bij de moeder. De beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] door de GI is positief getoetst door de raad.
De standpunten
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat en voor zover thans nog van belang – het volgende aan.
De moeder betwist dat bij het uitspreken van de ondertoezichtstelling sprake was van een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] . Er zijn bij [hulpverlening 1] , waar de moeder en [minderjarige] samen verbleven tot de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder, nooit zorgen geweest over de opvoedvaardigheden van de moeder, dan wel over haar responsiviteit of sensitiviteit richting [minderjarige] . Ook [hulpverlening 2] , die de omgang tijdens de uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft begeleid, heeft geconstateerd dat moeder voorziet in de basisbehoefte van [minderjarige] , grenzen stelt, passend contact met [minderjarige] heeft en dat zij emotioneel aansluit bij wat [minderjarige] nodig heeft.
De rechtbank heeft ook ten onrechte geoordeeld dat [minderjarige] in zijn ontwikkeling werd bedreigd en onveilig was bij de moeder vanwege mogelijke psychische problematiek. De moeder betwist dat zij ernstig overbelast en instabiel was.
In het beroepschrift voert de moeder aan dat zij er zelf voor heeft gekozen te gaan werken aan het verwerken van haar belaste verleden en trauma’s, om [minderjarige] daar niet mee te belasten. Met pijn in het hart heeft de moeder in samenspraak met [hulpverlening 1] besloten [minderjarige] tijdelijk uit huis te plaatsen, zodat zij zich volledig kon richten op haar herstel. De moeder is het er niet mee eens dat op basis van een verwachting en een zorg van de raad geconstateerd wordt dat sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. De moeder is wel degelijk in staat gebleken de belangen van [minderjarige] voorop te stellen. Het tegendeel wordt al bewezen door het feit dat zij [minderjarige] vrijwillig uit huis heeft geplaatst. Zij heeft haar eigen behandeling bovendien geïntensiveerd naar twee maal per week EMDR, twee maal per week PMT en behandeling voor haar ADHD. Inmiddels is ook middels diagnostiek vastgesteld dat de moeder in staat wordt geacht de volledige zorg voor [minderjarige] te dragen: de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis bleek te voorbarig te zijn gesteld. De moeder heeft haar therapieën in verband met haar trauma’s positief afgerond en er is nu alleen nog sprake van ADHD, waarvoor de moeder medicatie gebruikt. Voor zover de psychische problematiek van moeder een ontwikkelingsbedreiging opleverde voor [minderjarige] , is daar dus geen sprake (meer) van.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling echter anders verklaard. Zij stelt dat geen sprake was van een vrijwillige uithuisplaatsing, aangezien zij zich destijds onder druk gezet heeft gevoeld door [hulpverlening 1] : als de moeder de therapie voor zichzelf niet zou aanvaarden en [minderjarige] niet tijdelijk in een pleeggezin zou laten verblijven, zou zij [minderjarige] voor altijd kwijtraken. De moeder zag de meerwaarde van therapie zelf niet in en is achteraf gezien van mening dat het haar ook niets heeft opgeleverd. Als de moeder zelf in staat was gesteld de hulpverlening in te zetten die nodig werd geacht voor de opvoeding van [minderjarige] , zou een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing niet nodig zijn geweest.
Nu [minderjarige] weer bij de moeder verblijft, maakt hij grote sprongen in zijn ontwikkeling. Er zijn wel zorgen over het gedrag van [minderjarige] , die vermoedelijk voortkomen uit de periode waarin hij in het pleeggezin heeft verbleven. Zo laat hij bijtgedrag, seksueel overschrijdend gedrag en schrikgedrag zien. [minderjarige] heeft veel bevestiging nodig en hij kan moeilijk met zijn emoties omgaan. [hulpverlening 2] komt nog twee keer per week bij de moeder langs. Zij hebben geen enkele zorg over de moeder. Zij zijn echter niet gespecialiseerd genoeg om adviezen te geven in verband met de zorgen over [minderjarige] . De moeder heeft aangegeven dat zij professionele begeleiding wil voor [minderjarige] . De GI heeft deze hulpvraag uitgezet bij [hulpverlening 3] . De moeder heeft een ondersteunend netwerk en alleen nog ambulante begeleiding van [hulpverlening 4] , die moeder naar eigen behoefte kan inzetten. Vanaf februari 2024 gaat [minderjarige] twee dagen per week naar de peuterspeelzaal. De moeder regelt dit allemaal zelf. De moeder accepteert de hulpverlening die nodig is om (eventuele) ontwikkelingsbedreigingen bij [minderjarige] weg te nemen en zij draagt daar ook feitelijk de verantwoordelijkheid voor.
3.7.
De raad voert in het verweerschrift – kort samengevat – het volgende aan.
De raad kan zich niet uitlaten over de zorgen over [minderjarige] bij pleegmoeder, aangezien de raad daarover geen hoor- en wederhoor heeft kunnen toepassen.
De raad heeft kennisgenomen van de ontwikkelingen sinds de bestreden beschikking die hebben geleid tot de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De raad heeft (het voornemen tot) de beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] getoetst en daarmee, na een kritische en uitvoerige afweging, kunnen instemmen. Een van de redenen waarom de raad kritisch was ten aanzien van deze ontwikkelingen zijn de grote veranderingen die zouden hebben plaatsgevonden in een tijdsbestek van slechts een aantal maanden, terwijl er bij afronding van het raadsonderzoek nog sprake was van langdurige en complexe problematiek.
De raad is van mening dat het verzoek van de raad en de beslissing van de rechtbank om [minderjarige] uit huis te plaatsen (in een voorziening voor pleegzorg) op dat moment passend is geweest. Hetgeen de moeder aanhaalt in haar beroepschrift is volgens de raad gebaseerd op een nieuwe dan wel veranderde situatie. Op basis van de informatie die op 18 augustus 2023 actueel was, was een uithuisplaatsing van [minderjarige] (in een voorziening van pleegzorg) volgens de raad noodzakelijk. De raad verwijst voor een verdere onderbouwing van dit verzoek naar het raadsrapport van 25 juli 2023.
Tenslotte is het beoogde doel van moeders primaire verzoek inmiddels verwezenlijkt.
Nu sinds de indiening van het beroepschrift de feitelijke situatie geheel is gewijzigd is de raad van mening dat de juridische situatie in overeenstemming moet worden gebracht met die feitelijke situatie, namelijk dat [minderjarige] weer bij moeder verblijft met een ondertoezichtstelling.
3.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De GI is van mening dat [minderjarige] terecht onder toezicht is gesteld en dat op goede gronden een machtiging is verleend voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Ten tijde van de bestreden beschikking was de moeder nog niet klaar met haar therapieën. De moeder heeft sindsdien stappen gezet. De GI had al de intentie om naar thuisplaatsing van [minderjarige] te werken. Dit is in een stroomversnelling geraakt door de zorgen rondom en de uitlatingen van de pleegmoeder.
De GI vindt het zorgelijk dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling verklaart dat zij geen meerwaarde heeft gezien in haar therapieën. Dit was namelijk hard nodig en het heeft haar ook veel gebracht. De GI ziet nu een moeder die meewerkt aan de hulpverlening en dat goed accepteert. Zij formuleert ook zelf hulpvragen. Weliswaar verklaart de moeder nu zich gedwongen te hebben gevoeld in te stemmen met de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing, maar uit de bestreden beschikking en de gesprekken die de gezinsvoogd met de moeder daarna heeft gevoerd, maakt de GI op dat moeder daar destijds wel achter stond.
De tips die [hulpverlening 2] geeft in verband met het zorgelijke gedrag van [minderjarige] lijken niet te helpen. Daarvoor dient gespecialiseerde hulp te komen. De GI hoopt de positieve ontwikkelingen met de moeder te kunnen voortzetten en te bestendigen. Dan is de kans groot dat de ondertoezichtstelling niet wordt verlengd. Voor een beëindiging van de ondertoezichtstelling is het echter nu nog te vroeg. Met de uithuisplaatsing en inmiddels weer de terugplaatsing van [minderjarige] zijn grote stappen gezet. Het is belangrijk dat, ook gezien de zorgen over het gedrag van [minderjarige] , er nog een tijdje zicht blijft op de situatie.
De GI staat in contact met de begeleider van de ex-partner van de moeder in het kader van zijn reclasseringstraject. Er zijn daar nog grote zorgen over. Hij heeft de opvang waar hij verbleef verlaten en hij is boos op alles en iedereen. De dreiging van de vader is echter niet specifiek op de moeder gericht en hij bevindt zich ook niet in de buurt van de woonplaats van de moeder. De GI blijft hier echter zicht op houden en staat hiervoor in contact met de begeleider van de vader.
De motivering van de beslissing
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling van de voorliggende verzoeken.
Ondertoezichtstelling
Ontvankelijkheid
3.9.1.
Allereerst dient het hof te beoordelen of de moeder ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
Het hof heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat het petitum van haar beroepschrift niet duidelijk is geformuleerd, in die zin dat het louter gericht lijkt te zijn tegen (de duur van) de machtiging uithuisplaatsing. De moeder verzoekt weliswaar de volledige bestreden beschikking te vernietigen – het is een ‘vol appel’ – maar zij heeft niet verzocht het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] alsnog af te wijzen.
3.9.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens de moeder het petitum aldus toegelicht dat zij in hoger beroep verzoekt ook het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] alsnog af te wijzen. Dat dit al bij het indienen van het beroepschrift de intentie van de moeder was, blijkt volgens haar uit hetgeen zij onder randnummer 50 en 51 van het beroepschrift heeft aangevoerd, aangezien daarin wordt ingegaan op de gronden van de ondertoezichtstelling, waarbij wordt betoogd dat aan die gronden niet is voldaan. Bovendien heeft zij vernietiging van de volledige bestreden beschikking verzocht.
3.9.3.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat voor haar niet duidelijk was dat het hoger beroep ook tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] was gericht. De GI heeft daar in de voorbereiding ook geen rekening mee gehouden. Dat neemt niet weg dat zij wel vragen kan beantwoorden met betrekking tot die ondertoezichtstelling.
3.9.4.
Uit het verweerschrift van de raad maakt het hof op dat alleen inhoudelijk is gereageerd op de machtiging uithuisplaatsing en niet is ingegaan op (de gronden van) de ondertoezichtstelling.
3.9.5.
Het hof is met de GI en de raad van oordeel dat (het petitum van) het beroepschrift niet duidelijk is geformuleerd. Het hof stelt echter ook vast dat de grieven onder randnummer 50 en 51 onmiskenbaar zijn gericht tegen (de gronden van) de ondertoezichtstelling. Daarbij komt dat de moeder in het petitum van haar beroepschrift de vernietiging van de volledige bestreden beschikking heeft verzocht. De enkele omstandigheid dat zij vervolgens in het petitum niet heeft kenbaar gemaakt welke beslissing het hof zou moeten nemen na vernietiging van de beschikking, derhalve ook ten aanzien van de ondertoezichtstelling, wordt mede in aanmerking genomen de inhoud van de grieven, als een kennelijke omissie gezien.
Het hof is van oordeel dat de raad en de GI niet onevenredig in hun procesbelangen worden geschaad door het verzoek in hoger beroep aldus te begrijpen dat de moeder alsnog afwijzing van het verzoek tot ondertoezichtstelling beoogt. Gelet op de inhoud van het beroepschrift hadden de raad en de GI kunnen begrijpen dat in het hoger beroep tegen de bestreden beschikking ook de ondertoezichtstelling van [minderjarige] aan de orde werd gesteld. Dat de moeder verzuimd heeft expliciet tot uitdrukking te brengen in het petitum dat zij alsnog afwijzing van het verzoek tot ondertoezichtstelling wilde, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij komt dat de GI tijdens de mondelinge behandeling inhoudelijk heeft gereageerd op de bezwaren van de moeder tegen de ondertoezichtstelling. De raad was wegens omstandigheden en met bericht niet aanwezig tijdens de mondelinge behandeling. Er is evenwel niet om een aanhouding verzocht terwijl daartoe evenmin aanleiding wordt gezien aangezien ook de Raad geacht wordt bekend te zijn met de inhoud van het beroepschrift.
Het hof zal daarom over gaan tot de inhoudelijke beoordeling van de grieven gericht tegen de ondertoezichtstelling.
Inhoudelijk oordeel
3.9.6.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.7.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu nog, anders dan de moeder betoogt, ernstig in zijn ontwikkeling werd en wordt bedreigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat bij de moeder ten tijde van de bestreden beschikking sprake was van forse persoonlijke problematiek waarvoor zij op dat moment in behandeling was en dat het vanwege deze behandeling voor haar op dat moment niet mogelijk was om fulltime voor [minderjarige] te zorgen.
De moeder heeft een zeer belaste voorgeschiedenis (mishandeling, verwaarlozing, seksueel misbruik). Er is sprake van een lange hulpverleningsgeschiedenis bij een zeer instabiele opgroeigeschiedenis waarbij de moeder op jonge leeftijd in pleeggezinnen heeft gewoond en jeugdzorg betrokken is geweest. De moeder is in het verleden slachtoffer geweest van mensenhandel en is door haar ex­partner bedreigd. De moeder is in de jaren voorafgaand aan de bestreden beschikking meerdere keren opgenomen geweest op een crisisafdeling voor psychiatrische zorg. Zij stond ambivalent ten opzichte van hulpverlening, deed suïcide uitspraken en heeft ook (actief) meerdere suïcide pogingen gedaan. Vanaf juli 2022 verbleven de moeder en [minderjarige] bij [hulpverlening 1] . Tijdens de intakefase is vastgesteld dat bij moeder sprake was van hechtingsproblematiek en dat daarnaast in het verleden kenmerken gezien zijn van ADHD, PTSS en mogelijk onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. De moeder is bij [hulpverlening 1] gestart met een traject van langdurige psychotherapie gericht op persoonlijkheidsproblematiek, versterken van emotieregulatie vaardigheden en het aangaan van stabiele en gezonde relaties. Vanwege de beperkte belastbaarheid van de moeder en de periodes van tijdelijke afwezigheid van de moeder in die periode, heeft [minderjarige] veel onrust en wisselingen van verblijfplaats meegemaakt.
3.9.8.
Gezien het voorgaande kan het hof de moeder niet volgen in haar stelling dat de zorgen over haar en haar beperkte (emotionele) beschikbaarheid voor [minderjarige] onterecht waren. Dat [hulpverlening 1] tijdens het verblijf van moeder en [minderjarige] aldaar en [hulpverlening 2] in het kader van de begeleide contacten bij de moeder in het contact met [minderjarige] ook adequaat en responsief opvoedershandelen hebben gezien, doet daaraan niets af.
Bovendien heeft de raad, zo blijkt nu, terecht zorgen gehad over hoe stabiel de situatie was, gezien de wisselende en ambivalente houding van de moeder ten opzichte van hulp en begeleiding: de moeder zag en ziet daar de meerwaarde niet van in. Dat de moeder enerzijds tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg – zo staat in de bestreden beschikking – heeft verklaard op dat moment niet in staat te zijn om fulltime voor [minderjarige] te zorgen en therapie nodig te hebben, en zij ook in contact met de gezinsvoogd heeft uitgedragen achter de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] te staan en anderzijds in hoger beroep heeft verklaard zich onder druk gesteld te hebben gevoeld om daarmee in te stemmen, is in dat kader illustratief.
3.9.9.
Voor zover de moeder stelt dat zij met het instemmen van het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin heeft laten zien de belangen van [minderjarige] voorop te kunnen stellen, houdt dat argument geen stand door de verklaring van de moeder in hoger beroep dat zij zich gedwongen heeft gevoeld daarmee in te stemmen en daar eigenlijk de noodzaak niet van te hebben ingezien.
Bovendien heeft de raad erop gewezen dat de moeder, ondanks haar overwegend meewerkende houding, moeite heeft de belangen van [minderjarige] voorop te stellen op momenten dat zij wordt overvraagd. De raad heeft in het raadsrapport benoemd dat de moeder in een nieuwe of onbekende situatie, hulpverleners op een extreme manier test. De moeder doet dit bijvoorbeeld door zich suïcidaal uit te laten of werkelijk een overdosis medicatie in te nemen. De raad vindt dergelijk gedrag onverantwoord en onveilig in relatie tot haar rol als moeder, ook al is [minderjarige] hier niet (altijd) bij aanwezig. Het hof ziet geen concrete aanleiding om aan deze bevindingen van de raad te twijfelen.
3.9.10.
Gezien de succesvolle behandeling van de trauma’s van de moeder, is er nu alleen nog sprake van ADHD, waarvoor de moeder medicatie gebruikt. Er is geen sprake meer van psychische problematiek. Het hof vindt het bijzonder positief dat de moeder in een relatief korte tijd, grote stappen heeft kunnen zetten in haar herstel. Het is ook te prijzen dat de moeder een eigen woonruimte heeft gevonden, zelf ambulante hulpverlening heeft geregeld en gewerkt heeft aan het herstel van haar netwerk.
Het baart echter ook zorgen dat moeder in hoger beroep heeft verklaard dat zij de meerwaarde van het therapeutische traject niet inzag en ook nu stelt dat niet nodig te hebben gehad, met name in het licht van de hiervoor beschreven forse zorgen over (het functioneren van) de moeder voorafgaand aan het doorlopen van de therapieën. Ook haar eigen behandelaar meent dat de moeder daar wel degelijk profijt van heeft gehad. Het hof verwijst daartoe naar de inhoud van de brief van 14 november 2023 van de behandelaar van de moeder, [GZ-psycholoog] (GZ-psycholoog).
3.9.11.
Op dit moment zijn er nieuwe zorgen over het gedrag van [minderjarige] , dat hij laat zien sinds de thuisplaatsing bij de moeder. Niet uitgesloten wordt dat deze voortkomen uit de periode waarin hij in het pleeggezin verbleef. De moeder heeft aangifte gedaan tegen de pleegmoeder en [GI] . De moeder wordt hierin serieus genomen. Het hof stelt dan ook vast dat er ook nu nog forse zorgen zijn over (de ontwikkeling van) [minderjarige] .
3.9.12.
Het hof concludeert dat de situatie rondom de moeder lijkt te stabiliseren, maar dat deze nog niet bestendig genoeg is, zeker wanneer dit wordt afgezet tegen de hiervoor beschreven lange voorgeschiedenis. Bovendien zijn er nog altijd zorgen of hulpverlening in het vrijwillige kader voldoende en structureel door de moeder zal worden geaccepteerd, gezien haar tegenstrijdige uitspraken over het nut en de noodzaak daarvan, en of zij in staat kan worden geacht dat zelf in gang te zetten. Hulpverlening voor [minderjarige] is niet door de moeder zelf, maar op verzoek van de moeder door de GI aangevraagd. De regievoering van de gezinsvoogd blijft op dit moment noodzakelijk, ook om zicht te houden op de (mogelijke) dreiging die vanuit de ex-partner van de moeder uitgaat.
3.9.13.
Het hof concludeert dat ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu nog aan de gronden van artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan.
Machtiging uithuisplaatsing: rechtmatigheidsoordeel
3.9.14.
Op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.9.15.
Het hof stelt vast dat de GI [minderjarige] op 28 november 2023 heeft thuisgeplaatst en dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg sinds 28 november 2023 niet meer ten uitvoer wordt noch zal worden gelegd. Daarmee is de machtiging komen te vervallen.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof toegelicht dat zij een oordeel van het hof wenst over de rechtmatigheid van het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking om met toepassing van artikel 1:265b BW een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen.
3.9.16.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.17.
Het hof is van oordeel dat alleen al gezien de instemming van de moeder met (de ondertoezichtstelling en) de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder, de rechtbank terecht een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft verleend. De situatie, waarin in alle betrokkenen het eens waren dat [minderjarige] (voorlopig) bij de pleegmoeder diende te blijven wonen, diende in het kader van de ondertoezichtstelling geformaliseerd te worden. Immers, een minderjarige die onder toezicht is gesteld, kan slechts met een machtiging uithuisplaatsing uit huis worden geplaatst. Het feit dat de moeder nu verklaart zich gedwongen te hebben gevoeld in te stemmen met de uithuisplaatsing, uit angst [minderjarige] anders nooit meer terug te zien, kan daar nu in hoger beroep, dus achteraf gezien, niets aan veranderen.
Bovendien, ook als de moeder op dat moment niet had ingestemd met het formaliseren van de situatie, rechtvaardigden de zorgelijke omstandigheden rondom de moeder en de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] op dat moment, zoals hiervoor in het kader van de beoordeling van de ondertoezichtstelling beschreven, het oordeel van de rechtbank dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk was. Als gevolg van de persoonlijke problematiek van de moeder, was zij immers niet in staat de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zelf te dragen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat aan de gronden van artikel 1:265b lid BW was voldaan.
3.9.18.
Het hof overweegt tot slot het volgende. Het is bijzonder treurig hoe het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder en de thuisplaatsing van [minderjarige] zijn verlopen. Door omstandigheden is [minderjarige] eerder naar huis teruggekeerd dan iedereen voor ogen had. De zorgen die de moeder al vóór de formalisering van de uithuisplaatsing had, zijn door [hulpverlening 2] overgenomen. [hulpverlening 5] heeft geadviseerd dat er toezicht diende te komen op de situatie bij de pleegmoeder in verband met de bijtafdrukken die op de arm van [minderjarige] zijn geconstateerd. Dat advies heeft de thuisplaatsing van [minderjarige] , mede door de reactie van de pleegmoeder daarop, in een stroomversnelling gebracht. Het is de moeder te prijzen dat zij zodanig grote stappen heeft kunnen zetten dat zij [minderjarige] op 28 november 2023 direct een thuis heeft kunnen bieden. [hulpverlening 2] , die de moeder meerdere malen per week bezoekt, is positief over de wijze waarop de moeder de verzorging van [minderjarige] op zich heeft genomen.
De aangiftes die moeder heeft gedaan bij de politie tegen [GI] en de pleegmoeder worden serieus genomen. Het feit dat de moeder al lange tijd zorgen heeft geuit over de situatie in het pleeggezin doet aan hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de noodzaak van de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking niet af.
Afsluitende conclusie
3.9.19.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 augustus 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.D.M. van der Linden en M.L.F.J. Schyns, en is op 15 februari 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.