ECLI:NL:GHSHE:2024:642

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
200.334.849_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheidstoets niet ten uitvoer gelegde machtiging tot uithuisplaatsing gelet op artikel 1:265c lid 3 BW

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de rechtmatigheid van een niet ten uitvoer gelegde machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2023 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is, omdat de zorgen niet voortkomen uit de thuissituatie en dat de situatie inmiddels verbeterd is. De GI, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, verzet zich tegen het hoger beroep en stelt dat de machtiging nog steeds noodzakelijk is, gezien de aanhoudende zorgen over [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 januari 2024 zijn zowel de moeder als de GI gehoord, maar de vader en de Raad voor de Kinderbescherming waren niet aanwezig. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, wat zij ook heeft gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing op 10 januari 2024 is vervallen, maar dat de moeder nog steeds een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de eerdere beslissing te laten toetsen. Het hof concludeert dat de machtiging destijds terecht is verleend, gezien de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] en de onvoldoende opvoedingssituatie bij de ouders. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 29 februari 2024
Zaaknummer : 200.334.849/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/322505 / JE RK 23-1672
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.M.A. Jegers,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende merkt het hof aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 november 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 december 2023, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, evenals de bestreden beschikking te bekrachtigen eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Jegers;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2].
2.3.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet op de mondelinge behandeling verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft op 22 januari 2024, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden, met de voorzitter en de griffier gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 oktober 2023.

3.De feiten

3.1.
De moeder en de vader zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] woont bij de moeder.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 april 2022 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 12 april 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 10 oktober 2023 tot 12 april 2024.
4.2.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De machtiging tot uithuisplaatsing is niet ten uitvoer gelegd binnen de termijn van drie maanden. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet noodzakelijk is. De moeder heeft net als de GI zorgen over [minderjarige] , maar een uithuisplaatsing is niet het juiste middel omdat de zorgen niet worden veroorzaakt door de thuissituatie. De GI dient hulpverlening voor [minderjarige] in te zetten ten aanzien van de automutilatie, het schoolverzuim en haar slaapproblematiek.
De thuissituatie bij de moeder is inmiddels goed genoeg om [minderjarige] thuis te laten wonen en de beslissing van de rechtbank is gebaseerd op gedateerde feiten. Met hulpverlening gaat het de laatste tijd steeds beter met [minderjarige] . Dit blijkt ook uit de verslagen van [instantie 1]. Vanwege de wachtlijst bij [instantie 2] heeft de moeder [minderjarige] alvast aangemeld bij [betrokkene] van [instantie 3]. Dit toont aan dat de moeder het belang van hulpverlening inziet. Sinds de gesprekken met [betrokkene] heeft [minderjarige] niet meer geautomutileerd. De moeder heeft alles gedaan wat de hulpverlening aan haar heeft gevraagd. Zij is nu ook meer thuis aanwezig bij [minderjarige] . De moeder werkt twee dagen per week op kantoor en drie dagen per week thuis. Na haar werk gaat de moeder naar haar zieke partner, de heer [partner] om te koken, maar daarna gaat zij naar huis om te koken voor [minderjarige] en haar broer en blijft ze vervolgens de rest van de avond thuis. De keren dat [instantie 1] een onaangekondigd huisbezoek heeft gedaan en er niemand thuis was, waren de moeder en [minderjarige] even naar opa en oma of boodschappen aan het doen.
5.2.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Vanwege onder andere wachtlijstproblematiek is het niet gelukt om [minderjarige] binnen drie maanden uit huis te plaatsen. Daarnaast was het lastig om met de moeder en de vader in gesprek te komen samen met de zorgaanbieder. Uiteindelijk is dit met de moeder wel gelukt.
De inschatting van [instantie 2] is dat de automutilatie en het horen van stemmen mogelijk reactief zijn op de omgevingsfactoren. Deze problematiek kan tijdens de behandeling bij [instantie 2] aan bod komen. De intake bij [instantie 2] heeft in januari 2024 plaatsgevonden en de verlengde intake zal nog plaatsvinden. Het is echter nog niet zeker of [minderjarige] ook daadwerkelijk zal kunnen starten bij [instantie 2] nu zij tijdens het intakegesprek weinig motivatie heeft laten zien en net als de moeder geen hulpvraag leek te hebben.
Ondanks de tot op heden ingezette hulpverlening constateert de GI een gebrek aan positieve ontwikkelingen bij [minderjarige] . Het schoolverzuim blijft aanzienlijk hoog. [minderjarige] heeft dit schooljaar 80% van de toetsen gemist en staat slechts voor één vak voldoende. De hulpverlening vanuit [instantie 4], om zicht te krijgen op de gezinssituatie, is voortijdig afgesloten doordat er vanuit de ouders weinig initiatief en motivatie was om daadwerkelijk aan de slag te gaan met de hulpverlening. Ook [instantie 1] ervaarde bij de moeder een gebrek aan medewerking en een ongeïnteresseerde houding, waardoor zij de gestelde problemen onbehandeld laat. [instantie 1] voert vooraf afgesproken en onverwachte huisbezoeken uit en hierbij treft [instantie 1] moeder vooral in de avonduren vaker niet aan. De gemaakte veiligheidsafspraken worden niet nageleefd. [minderjarige] kwam en komt niet toe aan haar ontwikkeling en de gezinssituatie sluit onvoldoende aan bij haar behoeften.
De GI acht een machtiging tot uithuisplaatsing op dit moment nog steeds noodzakelijk en na intern overleg is besloten dat zodra er een plek voor [minderjarige] vrij komt, een nieuwe machtiging zal worden verzocht bij de kinderrechter.
5.3.
Het hof overweegt het volgende.
Wettelijk kader
5.3.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.2.
Het hof stelt vast dat de GI de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] niet ten uitvoer heeft gelegd gedurende de in artikel 1:265c lid 3 BW genoemde termijn van drie maanden. De machtiging is verleend bij beschikking van 10 oktober 2023. De machtiging is daardoor op 10 januari 2024 vervallen en kan dan ook niet meer door de GI ten uitvoer worden gelegd.
5.3.3.
Het voorgaande neemt niet weg dat de moeder – gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven – een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing te laten toetsen, ook al kan van tenuitvoerlegging na 10 januari 2024 geen sprake meer zijn. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar beroep. Het hof zal toetsen of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend middels een rechtmatigheidstoets.
5.3.4.
Bij de hiervoor bedoelde beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing gaat het hof uit van de situatie ten tijde van de beslissing van de rechtbank en van de gegevens waarover de rechtbank beschikte, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat (HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395).
Inhoudelijke beoordeling
5.3.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op goede gronden is verleend. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
5.3.6.
De moeder heeft in haar beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling voornamelijk argumenten naar voren gebracht waaruit volgt dat het inmiddels beter gaat met [minderjarige] en in de thuissituatie, waardoor een machtiging tot uithuisplaatsing volgens haar op dit moment niet (meer) noodzakelijk is. Gelet op het verlopen van de termijn zoals hierboven genoemd, ligt enkel de vraag naar de rechtmatigheid van de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor aan het hof, zodat niet beoordeeld dient te worden of het op dit moment (nog) noodzakelijk is dat [minderjarige] uit huis wordt geplaatst.
5.3.7.
Niet in geschil is dat er grote zorgen waren, en nog steeds zijn, over [minderjarige] met betrekking tot onder andere automutilatie, het horen van stemmen, een negatief zelfbeeld, een verstoord dag- en nachtritme, haar gedrag op school, een hoog schoolverzuim en veel te laat meldingen. Ook waren er zorgen over de afwezigheid van de moeder. De door de GI sinds de start van de ondertoezichtstelling ingezette hulpverlening heeft niet geleid tot een positieve ontwikkeling bij [minderjarige] of tot een blijvende verbetering in de opvoedsituatie. [minderjarige] kwam tot stilstand in haar ontwikkeling, waardoor een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding en tot onderzoek van haar geestelijke gesteldheid. De rechtbank heeft derhalve terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de moeder, maar ook de vader, ondanks de inzet van hulpverlening onvoldoende in staat waren om de voor [minderjarige] noodzakelijke verzorging en opvoeding te bieden. Dat het volgens de moeder met de huidige hulpverlening inmiddels beter gaat met [minderjarige] en in de thuissituatie doet, nog daargelaten de juistheid van deze stelling die de GI uitdrukkelijk betwist, hier niet aan af. De machtiging tot uithuisplaatsing was destijds noodzakelijk en proportioneel, nu een lichtere maatregel niet langer volstond.
5.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 oktober 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, C.N.M. Antens en M.F.L.J. Schyns en is op 29 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.