ECLI:NL:GHSHE:2025:1007

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.350.713_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van 9 december 2024, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder voert aan dat er geen ernstige bedreiging is voor de ontwikkeling van de kinderen en dat de ondertoezichtstelling niet proportioneel is. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, stelt dat er wel degelijk zorgen zijn over de opvoedsituatie en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 maart 2025 zijn de moeder en de raad gehoord, maar de vader en een andere belanghebbende zijn niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van de zorgen over de kinderen, waaronder schoolverzuim en emotionele problemen, en oordeelt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn om de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 april 2025
Zaaknummer : 200.350.713/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/410474/ JE RK 24-1670
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de ondertoezichtstelling (en de uithuisplaatsing) van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling),
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 9 december 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2025, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 maart 2025, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2025.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (jeugdbeschermer).
2.3.1.
De vader en [belanghebbende] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
[minderjarige 1] heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
[minderjarige 2] hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 6 maart 2025. Daarnaast heeft de voorzitter [minderjarige 2] voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van de brief zakelijk weergegeven en de inhoud van het gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het e-mailbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder van 19 maart 2025.

3.De beoordeling

3.1.
Tijdens het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
De moeder en de vader zijn belast met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.2.
De moeder heeft nog vier minderjarige kinderen van twee andere vaders.
[minderjarige 3] ( [geboortedatum] 2016), [minderjarige 4] ( [geboortedatum] 2018), [minderjarige 5] ( [geboortedatum] 2021) en [minderjarige 6] ( [geboortedatum] 2023).
Deze kinderen wonen bij de moeder en stiefvader. De moeder is in verwachting van haar zevende kind. De vader daarvan is [belanghebbende] .
[belanghebbende] heeft vanaf januari 2025 enige tijd elders verbleven, maar op dit moment verblijft hij weer in het gezin, in afwachting van de verkrijging van een andere woning met een urgentieverklaring.
3.3.
De kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 12 september 2024 [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld tot 12 december 2024 en een machtiging tot
uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend. De machtiging was geldig tot 12 december 2024 en is bij beschikking van 1 november 2024 uitgebreid met de
mogelijkheid van verblijf bij een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
3.4.
[minderjarige 1] verbleef aanvankelijk in een crisispleeggezin en daaropvolgend op een groep bij [instantie] .
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 9 december 2024 heeft de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, met ingang van 9 december 2024 tot 9 december 2025, en de GI met de uitvoering van de ondertoezichtstelling belast.
Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 december 2024 tot 9 december 2025.
3.6.
Na de bestreden beschikking verbleef [minderjarige 1] achtereenvolgens op de volgende plaatsen: in een zorggezin in [plaats] ; in een crisisnetwerkpleeggezin (tante); op een crisisgroep ( [medisch centrum] ) van [hulpverlener 1] , locatie [locatie] in [plaats] thans verblijft zij, met toestemming van de GI, bij oma (mz).
3.7.
In de periode van 11 januari 2025 tot heden is [minderjarige 1] acht keer opgenomen geweest in het ziekenhuis voor hevige pijnklachten die, zo gaf [minderjarige 1] aan, voortkwamen uit een sikkelcelcrisis. In de verschillende ziekenhuizen – [ziekenhuis 1] , [ziekenhuis 2] en [ziekenhuis 3] – is steeds vastgesteld dat sprake was van functionele pijnklachten en niet van een sikkelcelcrisis. Zij is daarop steeds ontslagen uit het ziekenhuis en heeft op een sociale indicatie kort in het ziekenhuis verbleven, in afwachting van een nieuwe plaatsing.
3.8.
De moeder kan zich met de beslissing van 9 december 2024 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De kinderrechter heeft ten onrechte een ondertoezichtstelling uitgesproken. Er is geen sprake van een ernstige en concrete bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. De ondertoezichtstelling schiet zijn doel voorbij en is dus niet proportioneel. De raad stelt weliswaar dat aan bepaalde doelen moet worden gewerkt, maar dat maakt nog niet dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd.
De kinderen groeien bij de moeder op in een goede situatie. De raad heeft in zijn rapport van 29 november 2024 de krachten van de moeder beschreven. Het gaat ook goed met de kinderen. De situatie is nog verder verbeterd sinds de procedure in eerste aanleg. [minderjarige 2] heeft aangegeven dat het goed met hem gaat, dat de band met de moeder goed is en dat de band met zijn stiefvader is verbeterd. Ze doen als gezin ook meer leuke dingen samen en zij praten steeds meer met elkaar. De zorgen over het schoolverzuim van [minderjarige 2] dienen in gesprek met de leerplichtambtenaar opgelost te worden, daar is geen ondertoezichtstelling voor nodig. De moeder betwist de zorgen die [minderjarige 1] heeft geuit over de veiligheid in de thuissituatie. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] krijgen thuis geen taken die niet bij hun leeftijd passen. Het gaat nog niet goed met [minderjarige 1] , maar de moeder heeft het vertrouwen dat dit met de ondersteuning van oma (mz) en het netwerk beter zal worden. De kinderen vinden de betrokkenheid van het netwerk prettig. De biologische vader van de kinderen is lang niet in beeld geweest. Ook nu zijn het de kinderen die steeds het contact moeten initiëren.
De moeder en [belanghebbende] hebben het vertrouwen in de begeleiding van [hulpverlener 2] en de medewerkers van [hulpverlener 3] verloren. Dit neemt echter niet weg dat zij open staan voor hulp. De moeder en stiefvader worden nu positief gecoacht door mensen uit het netwerk. (Zij verwijst voor de rol van het netwerk naar hetgeen zij in de zaak van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] hierover naar voren heeft gebracht). Het zelfvertrouwen van de moeder en [belanghebbende] in hun opvoedingsvaardigheden is hierdoor gegroeid. Het netwerk helpt de moeder en [belanghebbende] bij het vasthouden van de structuur. Soms ondersteunen zij bij praktische zaken, zoals de aanmelding van de kinderen bij therapie ( [gezinscoach] in [plaats] voor [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ). De moeder heeft probleembesef en schakelt indien nodig hulp in voor de kinderen. De moeder en stiefvader staan ook open voor ondersteuning van [hulpverlener 4] , maar zij zijn nog niet veel geweest. Een gezinsopname bij [hulpverlener 5] acht de moeder niet nodig, zeker niet nu er een stijgende lijn is. De moeder betwist dat zij te veel op haar netwerk leunt: zij doet het meeste zelf en het netwerk ondersteunt haar. [belanghebbende] zoekt een woning voor zichzelf om ruimte te maken voor [minderjarige 1] , die heeft aangegeven zich niet veilig te voelen in aanwezigheid van [belanghebbende] .
Sinds de betrokkenheid van de twee vrouwen uit haar netwerk, ook wel "de tantes” genoemd, gaat de opvoeding van de minderjarigen haar beter af. Het huis is op orde en alle kinderen krijgen voldoende zorg en aandacht. School en het ziekenhuis zien ook verbeteringen bij de kinderen. Als het thuis niet goed zou gaan met de kinderen zouden school en het ziekenhuis dat ook aan de kinderen hebben gezien. De moeder heeft een goede samenwerking met school en het ziekenhuis en zij kunnen de moeder goed bereiken als er iets met de kinderen aan de hand is.
De moeder benadrukt dat het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 5] , [minderjarige 6] en het ongeboren kind van de moeder, is afgewezen. Alleen daarom al zou het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de andere kinderen moeten worden afgewezen. Subsidiair neemt de moeder het standpunt in dat de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar niet nodig is. Op korte termijn kan een familiegroepsplan worden gemaakt, zodat de hulpverlening en ondersteuning en geheel in het vrijwillig kader kunnen plaatsvinden.
Ten onrechte heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de duur van een jaar verleend. Een machtiging kan alleen worden verleend als er geen andere mogelijkheden meer zijn, en bovendien moet de maatregel noodzakelijk zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . De problemen waren niet zo groot dat deze niet in de thuissituatie aangepakt konden worden. De uithuisplaatsing is alleen maar schadelijk voor de band tussen moeder en [minderjarige 1] . [minderjarige 1] is een normale ‘puber’ die wel eens de grenzen opzoekt. De moeder stelt grenzen en verbindt consequenties aan ongewenst gedrag. In het kader van de uithuisplaatsing krijgt [minderjarige 1] meer ruimte dan passend is voor haar leeftijd; zij heeft het gevoel alles te kunnen maken.
3.10.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De GI heeft de raad geïnformeerd dat de opvoedingssituatie van de kinderen op dit moment anders is dan ten tijde van het raadsonderzoek. In hoeverre de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] nog aanwezig is, is voor de GI nog niet voldoende duidelijk geworden. De opvoedingssituatie van de kinderen is, met alle ondersteuning van het netwerk en de professionele ondersteuning vanuit [hulpverlener 4] , volgens de GI voldoende. De verwachting van de GI is dat de (stief)ouders de hulp vanuit het netwerk en [hulpverlener 4] zullen blijven accepteren, ook in een vrijwillig kader.
De raad heeft echter grote zorgen over het schoolverzuim van [minderjarige 2] (wegens buikpijnklachten), zijn emotioneel welbevinden en hoe zijn dagen worden ingevuld als hij niet op school is. Er is weinig zicht op hoe het met hem thuis gaat. Er zijn ook nog zeer veel zorgen over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft sinds de (V)OTS en MUHP op veel verschillende plekken verbleven. Iedere plaatsing duurt maximaal een paar dagen tot een week en eindigt veelal in een ziekenhuisopname. [minderjarige 1] laat op alle plaatsen waar zij verblijft, veel zelfbepalend gedrag zien en wanneer zij hierin gestuurd of begrensd wordt ervaart zij vaak pijnklachten die zij relateert aan een sikkelcelcrisis, terwijl de kinderarts meldt dat sprake is van functionele pijnklachten. Dit coping mechanisme van [minderjarige 1] is uiterst zorgelijk. Het is niet duidelijk waarom [minderjarige 1] dit gedrag laat zien. De kinderarts heeft geadviseerd tot opname van [minderjarige 1] in een setting met aandacht voor haar lichamelijk welzijn en haar psychische gesteldheid.
De raad acht een ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk omdat er sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van de kinderen gelegen in de sociaal emotionele ontwikkeling, de identiteitsontwikkeling en hun gevoel van veiligheid. Daarnaast is sprake van pedagogische verwaarlozing en onvoldoende emotionele en mogelijk fysieke veiligheid. De moeder is op dit moment onvoldoende bereid en in staat onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging weg te nemen en hulpverlening te accepteren, doordat het lijkt te ontbreken aan inzicht bij de moeder en stiefvader. De raad handhaaft het standpunt dat er geen zicht is op het systeem en de mogelijkheden van de moeder. Het is niet duidelijk of het netwerk de moeder ondersteunt of haar taken volledig overneemt. Ook is niet duidelijk hoe bestendig de rol is van het netwerk.
Een regiefunctie in het gedwongen kader is nodig, vanwege de complexiteit van de zorgen in dit gezinssysteem, en omdat de doelen naar verwachting niet zullen worden behaald in het vrijwillig kader. Intensieve hulpverlening (zoals gezinsopname van [hulpverlener 5] ) is geïndiceerd. De moeder en haar netwerk staan daar niet achter en gaan de samenwerking met de GI niet aan. Onder die omstandigheden kan een familiegroepsplan (of netwerkberaad) niet tot stand komen. Hulpverlening moet doorgang vinden en onder strakke regie blijven om een impasse en verdere ontwikkelingsbedreiging te kunnen voorkomen.
De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is nog steeds noodzakelijk. Op dit moment zijn slechts minimale stappen gezet in de verbetering van de relatie tussen moeder en [minderjarige 1] en hun onderlinge contact. Dit behoeft meer tijd en aandacht. [minderjarige 1] is door haar sikkelcelziekte erg kwetsbaar (voor stress) en de opvoedingsomgeving bij moeder en stiefvader zorgt voor dermate veel gevoelens van onveiligheid en spanning dat zij nu niet terug naar huis wil en in de ogen van de raad ook niet kan. Er is inzet nodig op meerdere gebieden om op termijn de afweging te maken of [minderjarige 1] weer terug naar huis kan gaan of dat haar perspectief niet meer thuis zal zijn. Een plaatsing van [minderjarige 1] in een gezinsvervangende omgeving is het meest wenselijk.
Een uithuisplaatsing voor de duur van een jaar is nodig om een voldoende veilige en toereikende thuisbasis voor [minderjarige 1] te creëren.
De rechtbank heeft in eerste aanleg alle feiten en omstandigheden die de moeder nu aanvoert al correct gewogen en beoordeeld. De raad betwist dat een uithuisplaatsing niet noodzakelijk, niet proportioneel en niet subsidiair zou zijn mede gelet op de hiervoor beschreven zorgen over [minderjarige 1] .
3.11.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht.
De GI ziet dat de moeder veel op haar netwerk leunt. De GI heeft geen zicht op de leerbaarheid van de moeder en op haar opvoedvaardigheden. De GI vindt een gezinsopname bij [hulpverlener 5] noodzakelijk voor een nulmeting kan naar de kwaliteiten van de moeder en om de zorgen in kaart te brengen om vervolgens te kunnen bepalen wat het gezin nodig heeft, in hoeverre het netwerk daarin kan voorzien en welke hulpverlening daarnaast nodig is. De moeder wil daar echter niet aan meewerken. Een gezinsopname bij [hulpverlener 5] is ook praktisch niet te realiseren om dat de moeder de uitgerekende datum van haar ongeboren kind niet wil delen. De samenwerking met de moeder verloopt moeizaam mede omdat de moeder meent dat de GI met het netwerk móet samenwerken en het netwerk een niet-meewerkende, strijd-verhogende houding heeft. Al met al heeft de GI nog te weinig zicht op het gezin gekregen en is een ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk.
[minderjarige 2] is van de veertig schooldagen tussen de kerst- en de voorjaarsvakantie slechts vier dagen op tijd en volledig op school geweest: op vijftien dagen was hij ziek, op achttien dagen was hij ongeoorloofd te laat, op drie dagen was hij geoorloofd te laat. Er is geen verklaring voor zijn gezondheidsklachten. Inmiddels is duidelijk dat hij dit schooljaar niet gaat halen.
[minderjarige 1] heeft aangegeven bij oma te willen blijven, omdat zij zich thuis bij [belanghebbende] niet veilig voelde, maar zij geeft ook geregeld aan dat zij het verblijf bij oma als onveilig ervaart. De GI zoekt voor [minderjarige 1] naar een 24-uurs plaatsing in een GGZ-behandelsetting waar er aandacht kan zijn voor zowel haar lichamelijk functioneren (revalidatieproces) als haar psychisch welbevinden (diagnostiek en behandeling). De GI zet nu in op plaatsing bij [basisschool] . Ook voor [minderjarige 1] geldt dat zij nauwelijks op school is.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.12.1.
De moeder heeft de Ivoriaanse nationaliteit, de vader heeft de Nederlandse nationaliteit en [minderjarige 1] heeft de Ivoriaanse en de Sierra Leoonse en [minderjarige 2] heeft de Ivoriaanse en de Sierra Leoonse nationaliteit.
3.12.2.
Op grond van de hoofdregel van artikel 7 Brussel II-ter zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd.
3.12.3.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is. Ook het hof zal daarom uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht (vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
Inhoudelijke beoordeling
Ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.12.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.12.5.
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW.
3.12.6.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat de kinderen ernstig in hun sociaal-emotionele- en identiteitsontwikkeling en in hun gevoel van veiligheid worden bedreigd: de zorgen zien op het drukke, onveilige, onhygiënische en ongestructureerde huishouden, waar het ontbreekt aan basisveiligheid, basiszorg en aandacht en stimulering van de kinderen, de niet leeftijdspassende taken, het ambivalente contact met de biologische vader en de wisselingen van de vader figuur.
In aanvulling hierop oordeelt het hof als volgt. Zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] gaan niet of nauwelijks naar school. Er is geen zicht op hun thuissituatie en niet op hun sociaal-emotioneel functioneren. Daarnaast is er geen zicht op de pedagogische vaardigheden van de moeder en [belanghebbende] , hun opvoedingskwaliteiten en hun leerbaarheid noch op het functioneren van [minderjarige 2] in het complexe en overbelaste gezinssysteem. Voor [minderjarige 1] geldt dat zij functionele pijnklachten heeft en deze inzet als cooping-mechanisme in het kader van zelfbepalend gedrag. Door de afwijzende houding van de moeder en [belanghebbende] en de strijdvaardige en niet-helpende rol van het netwerk komt de samenwerking met de GI moeizaam tot stand en is er geen zicht op wat de ouders zelf kunnen en doen, de wijze en de momenten waarop en de mate waarin het netwerk de taken van de moeder en stiefvader overneemt en de bestendigheid van dit netwerk. Daarbij komt dat de moeder niet open is over bijvoorbeeld haar zwangerschap en het zelf ingezette coaching traject bij [gezinscoach] , en niet meewerkt aan een gezinsopname bij [hulpverlener 5] . Er is dan ook sprake van een concrete en ernstige ontwikkelingsbedreiging.
3.12.7.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat professionele hulpverlening in het vrijwillig kader te weinig heeft opgeleverd. De zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is, hebben de moeder en stiefvader niet of onvoldoende geaccepteerd. De intensieve hulpverlening [hulpverlener 2] , die veel taken in het huishouden en betreffende de verzorging van de kinderen overnam, heeft onvoldoende effect gehad. De ouders lijken weinig probleembesef te hebben, hebben op enig moment het vertrouwen in [hulpverlener 2] (en [hulpverlener 3] ) opgezegd en na de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] geen professionele hulpverlening meer toegelaten terwijl regie van de jeugdbeschermer in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] juist noodzakelijk is.
De moeder heeft aangegeven alleen het netwerk nodig te hebben en verder te vertrouwen op haar eigen vaardigheden. Het hof volgt dit standpunt niet. Gelet op het hiervoor onder 3.12.6 overwogene volgt het hof dit standpunt niet. Gezien de complexe problematiek binnen het gezin en de ernstige ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen, zal eerst moeten worden onderzocht wat de pedagogische vaardigheden, opvoedingskwaliteiten en de leerbaarheid van de moeder en [belanghebbende] zijn en daarna welke hulpverlening nodig is en in hoeverre deze binnen het netwerk afdoende geboden kan worden. De regie van een neutrale en professionele jeugdbeschermer is nodig om alle noodzakelijke hulpverlening in kaart te brengen en de nodige hulpverlening op elkaar af te stemmen.
3.12.8.
Het hof acht een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
Machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]
3.12.9.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.10.
Het hof oordeelt als volgt. [minderjarige 1] is uithuisgeplaatst vanwege het ontbreken van basisveiligheid in haar opvoedomgeving en vanwege de moeizame relatie tussen [minderjarige 1] en de moeder. Deze situatie doet zich nog steeds voor. Daarbij komt dat [minderjarige 1] de afgelopen periode te maken heeft gehad met vele wisselingen in haar verblijfplaats, ziekenhuisopnames (waarbij [minderjarige 1] haar ziekte inzet als copingsmechanisme) en een ambivalente houding aanneemt ten opzichte van de moeder (en van de oma). [minderjarige 1] heeft meerdere malen aangegeven zich zowel bij moeder thuis als bij oma onveilig te voelen. Het is nog steeds niet duidelijk wat er op de korte en op de lange termijn nodig is voor [minderjarige 1] om weer thuis te kunnen wonen. De prioriteit ligt nu echter bij het vinden van een plek waar diagnostiek en behandeling van de ernstige en complexe sociaal-emotionele én medische problematiek van [minderjarige 1] kan plaatsvinden, zodat zij uit de huidige vicieuze cirkel wordt gehaald. De verleende machtiging is daarom nog steeds noodzakelijk. Het is aan de GI om met de huidige machtiging binnen de daarvoor geldende termijn een passende plek voor [minderjarige 1] te zoeken.
3.13.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 9 december 2024;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M.J. Peters, E.P. de Beij en G.M. Goes en is op 10 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.