Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9868895 / CV EXPL 22-14323)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 december 2022;
- het tussenarrest van 7 maart 2023 (zaaknummer 200.322.203/01), waarbij het gerechtshof Den Haag een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de op 25 april 2023 gehouden mondelinge behandeling na aanbrengen;
- de door [appellant] genomen memorie van grieven met producties 1 tot en met 13;
- de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
- het tussenarrest van 19 maart 2024 (zaaknummer 200.322.203/01), waarbij het gerechtshof Den Haag de zaak ter verdere behandeling heeft verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
- het H1-formulier van 9 december 2024, waarbij [appellant] de zaak heeft aangebracht bij dit hof.
- Bovenaan de derde bladzijde van de door [appellant] genomen conclusie van antwoord wordt melding gemaakt van een productie twee. Het hof heeft bij de conclusie van antwoord echter geen productie 2 aangetroffen. De griffie van het hof heeft hierover op 17 december 2024 contact gehad met het kantoor van mr. Nolten. Daarop heeft de griffie van het kantoor van mr. Nolten het bericht ontvangen dat productie 2 ontbreekt. Het hof heeft op die productie dus geen acht kunnen slaan.
- Volgens het proces-verbaal van de op 25 april 2023 bij het gerechtshof Den Haag gehouden mondelinge behandeling heeft mr. Nolten op 6 april 2023 zes producties ingediend, die aan partijen bekend zijn en tot de gedingstukken behoren. Het hof gaat er vanuit dat die producties, voor zover partijen ze nog van belang achten, onderdeel vormen van de dertien producties die bij de memorie van grieven zijn overgelegd. Partijen hebben in de gedingstukken niet verwezen naar niet overgelegde producties. De op 6 april 2023 door mr. Nolten ingediende zes producties staan ook niet vermeld op de inventarisstaat van het procesdossier dat mr. Nolten voor het hoger beroep heeft ingediend, en het hof heeft in het procesdossier geen zes ten behoeve van de comparitie na aanbrengen ingediende producties aangetroffen.
3.De beoordeling
- a. [geïntimeerde] heeft gedurende de periode van 2015 tot en met 2020 van [appellant] een kamer gehuurd, met het adres [adres A] te [plaats A] . In het betreffende pand bevinden zich vier onzelfstandige woonruimten (kamers).
- b. [geïntimeerde] diende volgens artikel 4 van de huurovereenkomst maandelijks een voorschot van € 100,-- te betalen voor de bijkomende leveringen en diensten (de servicekosten). [geïntimeerde] heeft aan die betalingsverplichting voldaan.
- c. [geïntimeerde] heeft op 12 februari 2020 een verzoek ingediend bij de huurcommissie om de betalingsverplichting van de servicekosten over de jaren 2017 en 2018 vast te stellen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Huurcommissie bij uitspraak van 22 april 2021 de door [geïntimeerde] verschuldigde servicekosten over 2017 vastgesteld op € 282,50 en over 2018 op € 300,70.
- d. [geïntimeerde] heeft op 16 september 2021 een verzoek ingediend bij de huurcommissie om de betalingsverplichting van de servicekosten over het jaar 2019 vast te stellen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Huurcommissie bij uitspraak van 31 december 2021 de door [geïntimeerde] verschuldigde servicekosten over 2019 vastgesteld op € 361,50.
- e. Eveneens op 16 september 2021 heeft [geïntimeerde] een verzoek ingediend bij de huurcommissie om de betalingsverplichting van de servicekosten over het jaar 2020 vast te stellen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Huurcommissie bij uitspraak van 26 januari 2022 de door [geïntimeerde] verschuldigde servicekosten over 2020 vastgesteld op € 368,85.
- f. [appellant] heeft de huurovereenkomsten met de kamerbewoners op 14 oktober 2020 opgezegd wegens dringend eigen gebruik van de woning door hemzelf. Op dat moment waren de verzoeken van [geïntimeerde] om de betalingsverplichting van de servicekosten over de jaren 2017 en 2018 vast te stellen, aanhangig bij de Huurcommissie, maar was daarop nog niet beslist.
- g. Bij dagvaarding in kort geding van 8 december 2020 heeft [appellant] vanwege het door hem gestelde dringend eigen gebruik, veroordeling van de kamerbewoners tot ontruiming van het gehuurde gevorderd.
- h. De mondelinge behandeling in dit kort geding heeft plaatsgevonden op 8 januari 2021 bij de kantonrechter te [plaats A] . Ook op dat moment waren de verzoeken van [geïntimeerde] om de betalingsverplichting van de servicekosten over de jaren 2017 en 2018 vast te stellen, aanhangig bij de Huurcommissie, maar was daarop nog niet beslist. Volgens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het kort geding op 8 januari 2021 is [geïntimeerde] als enige gedaagde verschenen, en hebben [appellant] en [geïntimeerde] vervolgens een minnelijke regeling getroffen. Die regeling houdt onder meer het volgende in:
- i. De door [geïntimeerde] ingeschakelde incassogemachtigde heeft [appellant] onder meer bij brief van 18 maart 2022 gesommeerd om aan [geïntimeerde] € 3.486,45 te voldoen ter zake onverschuldigd betaalde servicekosten.
- j. [appellant] heeft niet voldaan aan de aan hem gezonden sommaties.
- een hoofdsom van € 3.486,45 aan onverschuldigd betaalde servicekosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 mei 2022;
- € 573,12 aan buitengerechtelijke kosten;
- € 206,25 aan wettelijke rente over de hoofdsom, berekend tot 4 mei 2022;
- Het beroep van [appellant] op niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] omdat [geïntimeerde] de uitspraken van de Huurcommissie niet aan [appellant] heeft laten betekenen, moet worden verworpen (rov. 4.2).
- Als onvoldoende betwist staat vast dat [geïntimeerde] in de periode 2017 tot en met 2020 aan servicekosten € 3.486,45 te veel heeft betaald. Dit bedrag is als onverschuldigd betaald toewijsbaar (rov. 4.3).
- Ter zake buitengerechtelijke kosten is het gevorderde bedrag van € 573,12 toewijsbaar (rov. 4.5).
- Ter zake wettelijke rente over de hoofdsom over de periode tot 4 mei 2022 is het gevorderde bedrag van € 206,25 toewijsbaar (rov. 4.6).
- [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 4.265,82 (hof: € 3.486,45 + € 573,12 + € 206,25) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.486,45 vanaf 4 mei 2022;
- [appellant] in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente.
- [appellant] heeft in de memorie van grieven aangeboden mr. M. Verkerk (hof: de toenmalig kantonrechter ten overstaan van wie de minnelijke regeling van 8 januari 2021 is getroffen) als getuige te doen horen.
- Mr. M. Verkerk is raadsheer in het gerechtshof Den Haag.
- Daarom is de behandeling van de zaak in hoger beroep door een ander hof gewenst.
- de noodzaak van [appellant] om snel zelf over de woning te kunnen beschikken (blz. 1);
- de omstandigheid dat [geïntimeerde] inmiddels op een ander adres staat ingeschreven, maar dat zijn spullen nog in de gehuurde kamer staan (blz. 2);
- een defecte wasmachine (blz. 2);
- de bereidheid van [appellant] om uit de kamer te vertrekken als hij een verhuiskostenvergoeding van € 700,-- krijgt in verband met de kosten van de huur van een verhuisbus en voor het opnemen van verlof (blz. 3);
- de afspraak dat partijen (naar het hof begrijpt: rekening houdende met de door [geïntimeerde] betaalde borg van € 350,--) afspreken dat [appellant] nog € 700,-- aan [geïntimeerde] zal betalen en dat [geïntimeerde] de kamer dan tegen 1 februari 2021 ontruimt (blz. 3).