In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het overtreden van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De politierechter heeft de verdachte een taakstraf van 20 uren opgelegd, subsidiair 10 dagen hechtenis, en de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ontzegd voor 300 dagen, waarvan 225 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft verzocht het vonnis te bevestigen, en van de argumenten van de raadsvrouw van de verdachte, die een straftoemetingsverweer heeft gevoerd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter in grote lijnen bevestigd, maar heeft de opgelegde straf en de strafmotivering vernietigd. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werk en het feit dat zijn rijbewijs al enige tijd was ingehouden.
Het hof heeft uiteindelijk besloten om een taakstraf van 40 uren op te leggen, subsidiair 20 dagen hechtenis, en de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor 300 dagen, waarvan 225 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs al was ingehouden. Het hof heeft de ernst van het bewezen feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij de strafoplegging. De beslissing van het hof is op 22 januari 2025 uitgesproken.