In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders van de minderjarigen is vastgesteld. De moeder is het niet eens met de regeling die door de gecertificeerde instelling (GI) is voorgesteld, en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen. De vader verzoekt op zijn beurt om een dwangsom te verbinden aan de zorgregeling. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 maart 2025, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
Het hof overweegt dat de moeder en de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over de kinderen, die bij de moeder wonen. De moeder heeft bezwaren tegen de zorgregeling, omdat zij vreest voor de veiligheid van de kinderen in het contact met de vader. De GI en de raad adviseren echter om het contact tussen de kinderen en de vader te hervatten, omdat dit belangrijk is voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen. Het hof concludeert dat de zorgregeling voldoende waarborgen biedt en bekrachtigt de bestreden beschikking. De verzoeken van de moeder en de vader worden afgewezen, en de moeder wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de beschikking.