ECLI:NL:GHSHE:2025:1113

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
20-003488-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • dr. mr. A.R. Hartmann
  • dr. mr. M.M. Koevoets
  • mr. W.F. Koolen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een rechtspersoon wegens valsheid in geschrift in het kader van mestfraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar werd wel veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. De rechtbank had een geldboete van € 25.000,- opgelegd, maar het hof heeft de verdachte in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor het deel van de vrijspraak en de opgelegde straf verlaagd naar € 20.000,-. Dit gebeurde in het kader van procesafspraken die waren gemaakt tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte, waarbij de verdachte zich bereid verklaarde tot betaling van de boete binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van het arrest. Het hof heeft de procesafspraken in overweging genomen en vastgesteld dat de verdachte vrijwillig en met voldoende informatie heeft ingestemd met deze afspraken. De zaak betreft mestfraude, waarbij de verdachte valse laad- en losmeldingen heeft afgegeven, wat heeft geleid tot concurrentievervalsing en schade aan het milieu. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, wat heeft geleid tot een lagere straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003488-19
Uitspraak : 18 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-997020-16 tegen:

[verdachte (rechtspersoon)] ,

statutair gevestigd te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en is de verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, ‘medeplegen van doen plegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,-.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, met het oog op de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken, gevorderd dat het hof opnieuw rechtdoende zal beslissen overeenkomstig de gemaakte procesafspraken.
De verdediging heeft in het verlengde van de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging overeengekomen procesafspraken geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring, de kwalificaties, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte en zich geconformeerd aan de door de advocaat-generaal gevorderde sanctie.
Procesafspraken
Het Openbaar Ministerie en de verdachte hebben als partijen onderling een overeenkomst gesloten waarin procesafspraken alsmede een voorstel tot afdoening van deze strafzaak en de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (parketnummer 20-003489-19) en
[medeverdachte 2 (rechtspersoon)] (parketnummer 20-003490-19) zijn opgenomen. Deze overeenkomst is op
28 maart 2025 te [plaats] door de vertegenwoordiger van de verdachte, [medeverdachte 1] , zijnde de bestuurder van de verdachte, ondertekend en op 31 maart 2025 te ‘s-Hertogenbosch door de advocaat-generaal.
De procesafspraken zijn, zo blijkt uit de overeenkomst, – kort gezegd – gemaakt met het oog op een voorspoedige en definitieve beëindiging van de strafzaak.
De in voornoemde overeenkomst opgenomen procesafspraken luiden, voor zover in deze strafzaak van belang, als volgt:
‘Het vonnis van de rechtbank blijft voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid en de verbeurdverklaring in stand;
Door de verdediging en het Openbaar Ministerie worden geen bewijsverweren gevoerd;
De verdediging en het Openbaar Ministerie doen afstand van onderzoekswensen en dienen geen nadere onderzoekswensen in;
De advocaat-generaal zal in de strafzaken tegen verdachten vorderen:
(…)
In de zaak met parketnummer 20-003488-19 [verdachte (rechtspersoon)]

een geldboete van € 20.000,-

[verdachte (rechtspersoon)] verklaart zich bereid tot het betalen van voornoemde
geldboete binnen een termijn van 3 maanden na het onherroepelijk worden van het arrest.
(…).’
In de overeenkomst zijn verder, voor zover hier relevant, de volgende procesafspraken opgenomen:
‘ [medeverdachte 1] , [verdachte (rechtspersoon)] en [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] en hun raadsman zullen ter zitting van uw Hof verschijnen.
Partijen bevestigen dat wanneer de (…) geformuleerde afspraken door het Hof zullen worden gevolgd, er geen behoefte bestaat aan een grondige en volledig inhoudelijke behandeling van de feiten. Als het Gerechtshof bij het wijzen van het arrest in deze zaken de voorgesteld[e] afdoening overneemt zal door partijen daartegen geen cassatie worden ingesteld.
Indien het hof tot een wezenlijk ander oordeel over de bewezenverklaring of de strafoplegging komt dan hetgeen is overeengekomen in deze procesafspraak, dan wensen partijen dat de zaken alsnog in volle omvang inhoudelijk ter zitting zullen worden behandeld.
(…).’
Ter terechtzitting in hoger beroep op 4 april 2025 is, in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van de verdachte, [medeverdachte 1] voornoemd, de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal, door het hof de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst, de daarin opgenomen procesafspraken en het afdoeningsvoorstel uitvoerig aan de orde gesteld en met beide partijen besproken. Daarbij heeft het hof de verdachte onder meer bevraagd op diens vrijwilligheid bij de totstandkoming van de in de overeenkomst opgenomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel en haar bewustheid (van de rechtsgevolgen) van die procesafspraken, in het bijzonder de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De vertegenwoordiger van de verdachte is erop gewezen dat de in de overeenkomst opgenomen procesafspraak dat afstand wordt gedaan van het recht om cassatie in te stellen bij de Hoge Raad niet rechtsgeldig is en dat partijen dus wel het recht hebben om dat rechtsmiddel in te stellen.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de verdachte, die was voorzien van rechtsbijstand, vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl zij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige conclusie om aan de tussen haar en het Openbaar Ministerie overeengekomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel mee te werken.
Naar het oordeel van het hof passen de overeengekomen procesafspraken derhalve binnen het door de Hoge Raad geschetste kader hieromtrent (zie Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252). Het hof zal de overeengekomen procesafspraken betrekken bij de beantwoording van de vraagpunten op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, met aanvulling van het dictum ten aanzien van de geldigheid van de inleidende dagvaarding en met verbetering van de toegepaste wetsartikelen.
Met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding overweegt het hof, dat de rechtbank kennelijk per abuis is vergeten om – aansluitend op de daartoe in het vonnis opgenomen overweging met betrekking tot de ambtshalve partiële nietigverklaring (pag. 4, 3e alinea) – in het dictum dat deel van de tenlastelegging onder 2 nietig te verklaren. Het hof zal daarom het dictum op dat punt – mede gelet op de strekking van de overeengekomen procesafspraken – alsnog aanvullen met een partiële nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het desbetreffende onderdeel van het tenlastegelegde onder 2.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon, alsmede haar draagkracht, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich, verspreid over een periode van in totaal ruim elf maanden, samen met een ander meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Deze valsheid in geschrift bestond erin dat de medeverdachte [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] met de vrachtwagens van de verdachte valse laad- en losmeldingen afgaf, die bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) werden geregistreerd. De verdachte heeft zorggedragen voor de voor het plegen van deze feiten essentiële middelen, namelijk de transportmiddelen voorzien van apparatuur die het verzenden van valse laad- en losmeldingen mogelijk maakte.
De verdachte heeft samen met de medeverdachte [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] valse informatie aangeleverd aan de overheid en zodoende de controlemogelijkheden van de overheid gefrustreerd en de deur opengezet voor mestfraude. Zij heeft het vertrouwen dat in de registratie van gegevens in de mesthandel moet kunnen worden gesteld, ernstig geschaad. Bovendien heeft de verdachte met haar handelen afbreuk gedaan aan de doelen die de meststoffenwetgeving nastreeft, zoals het terugdringen van het mestoverschot en de bescherming van het milieu. In het belang van de samenleving zet de overheid hier al vele jaren zwaar op in.
Het hof weegt voorts mee dat de verdachte heeft bijgedragen aan concurrentievervalsing binnen de mesthandelbranche, door haar vrachtwagens met manipulatievoorzieningen in te zetten. Tevens heeft zij door haar handelwijze de agrarische sector in een kwaad daglicht gezet.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is een geldboete van € 25.000,- als door de rechtbank is opgelegd in beginsel passend en geboden.
Echter, uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken welke gevolgen de strafzaak inmiddels voor de verdachte heeft gehad. Zo heeft de Belastingdienst aan de verdachte een vergrijpboete opgelegd (welke beslissing overigens nog niet onherroepelijk is ten tijde van het wijzen van dit arrest). Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat deze gevolgen in strafmatigende zin dienen mee te wegen. Ook houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop sinds het onderhavige feit is begaan (kort gezegd: in de periode 2016 tot en met 2018).
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 15 november 2016, toen op het vestigingsadres van de verdachte een doorzoeking ter inbeslagneming werd gedaan.
Het hof stelt vast dat het aanvankelijke strafrechtelijk onderzoek van de politie (naar het handelen van de verdachte in 2016) op 4 december 2017 was afgerond, maar dat nieuwe verdenkingen van strafbare feiten gepleegd in 2018 ertoe hebben geleid dat dit onderzoek jegens de verdachte een vervolg heeft gekregen. Dit heeft geresulteerd in het proces-verbaal met sluitingsdatum 18 september 2018. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid een rechtvaardiging biedt voor het gegeven dat de onderhavige strafzaak niet
binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn is afgerond met een vonnis van de
rechtbank. Van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg is derhalve geen sprake.
De rechtbank heeft op 30 oktober 2019 vonnis gewezen. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 13 november 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
18 april 2025, derhalve ongeveer 5 jaar en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve tevens sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ongeveer drie jaar en 5 maanden. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken.
In de schending van de redelijke termijn in hoger beroep ziet het hof aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder deze termijnoverschrijding.
Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, mede gelet op de gevolgen die strafzaak inmiddels voor de verdachte heeft gehad blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, een geldboete van € 22.500,- op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en de gevolgen die de strafzaak blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep voor de verdachte heeft gehad, zal het hof in plaats daarvan, overeenkomstig het afdoeningsvoorstel van het Openbaar Ministerie en de verdachte, een geldboete opleggen van € 20.000,-.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft geconstateerd dat de rechtbank bij de toegepaste wettelijke voorschriften abusievelijk artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht heeft aangehaald in plaats van artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof merkt dit aan als een kennelijke verschrijving en verbetert die.
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 47, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met betrekking tot de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht, met aanvulling van de beslissing ten aanzien van de geldigheid van de inleidende dagvaarding.
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg nietig wat betreft het onder 2 tenlastegelegde voor zover het onderdeel 9 betreft.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 20.000,00 (twintigduizend euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Aldus gewezen door:
dr. mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
dr. mr. M.M. Koevoets en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 18 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Dr. mr. Koevoets is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.