ECLI:NL:GHSHE:2025:1144

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
200.330.781_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige waardering van legaat in erfrechtelijke geschil tussen erfgenamen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen erfgenamen van een overleden vader, die in 1995 is overleden. De appellanten, bestaande uit de broer en zussen van de overledene, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun vorderingen tot schadevergoeding zijn afgewezen. De kern van het geschil betreft de waardering van een legaat, bestaande uit aandelen in de ondernemingen van de overledene, die aan de broer zijn gelegateerd. De appellanten stellen dat de waardering onrechtmatig is gebeurd, waardoor zij financieel benadeeld zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van de appellanten waren verjaard, omdat meer dan 20 jaar was verstreken sinds de gebeurtenis die de schade veroorzaakte. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims van onrechtmatig handelen door de broer en de betrokken accountants. Het hof concludeert dat de appellanten niet in staat zijn geweest om hun vorderingen tijdig in te dienen en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de verjaring zouden kunnen doorbreken. De vorderingen worden afgewezen en de kosten van de procedure worden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.330.781/01
arrest van 22 april 2025
in de zaak van

1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] , België,

2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellante 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. J.H.M. Daniëls te Sittard,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] , België,

geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. J.J.M.C. Huppertz te Maastricht,
2.
Deloitte Accountants B.V., rechtsopvolger van Deloitte & Touche Registeraccountants,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
Deloitte Belastingadviseurs B.V., rechtsopvolger van Deloitte & Touche Belastingadviseurs,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] , en afzonderlijk
als respectievelijk Deloitte Accountants, Deloitte Belastingadviseurs en [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. F.C.M. van der Velden te Amsterdam,
op het bij exploten van dagvaarding van 12 juli 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 april 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/297583 / HA ZA 21-533)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep met productie 27;
  • de memorie van grieven met productie 28;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] met producties 1a tot en met 1c en 2;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] ;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij brief van 27 februari 2025 door [appellanten] toegezonden producties 29 tot en met 32, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

de kern van het geschil
3.1.
Deze zaak gaat in de kern over de afwikkeling van een deel van de nalatenschap van [erflater] , die in april 1995 is overleden. In zijn testament zijn de aandelen in de door hem gedreven ondernemingen gelegateerd aan [geïntimeerde 1] , onder de verplichting de waarde te vergoeden. Dat is ook zo uitgevoerd: in 1996 is het legaat afgegeven en is de nalatenschap verdeeld. Over de waardebepaling van de ondernemingen die daaraan ten grondslag heeft gelegen, is na het overlijden van [partner van erflater] in 2019 een geschil ontstaan. Kort gezegd menen [appellanten] dat er door [geïntimeerde 1] samen met de betrokken accountant een constructie is opgezet om de waarde van de ondernemingen zo laag mogelijk vast te stellen om hen te benadelen. Zij stellen dat er een bedrag van ongeveer negen miljoen gulden te weinig is betaald door [geïntimeerde 1] en maken in deze procedure op verschillende grondslagen aanspraak op betaling van dat bedrag, vermeerderd met rente op grond van het testament. De rechtbank heeft het beroep op verjaring van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] gehonoreerd en heeft de vorderingen afgewezen.
Het hof komt ook tot een afwijzing van de vorderingen, zowel op inhoudelijke gronden als vanwege het geslaagde beroep op verjaring. Dat oordeel wordt hierna verder toegelicht.
de feiten
3.2.
In rov. 2.1 tot en met 2.12 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met een ongenummerde grief wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.2.1.
Appellanten sub 1 tot en met 3 en [geïntimeerde 1] zijn zussen en broer van elkaar. Appellanten sub 4 en 5 zijn de kinderen van hun overleden broer. Allen zijn de kinderen, respectievelijk kleinkinderen van [erflater] (hierna: [erflater] ) en [partner van erflater] (hierna: [partner van erflater] ).
3.2.2.
[erflater] was ondernemer en exploiteerde diverse vennootschappen in Nederland en België. [erflater] is op 8 april 1995 overleden.
3.2.3.
In zijn testament van 20 december 1994 heeft [erflater] de aandelen in zijn vennootschap Bandenspecialist [XXX] B.V. en de vennootschap naar Belgisch recht Bandenspecialist [XXX] België N.V. aan [geïntimeerde 1] gelegateerd. Doordat [geïntimeerde 1] de aandelen van die vennootschappen zou verkrijgen, zou hij de waarde van die aandelen aan zijn mede-erfgenamen in de nalatenschap van [erflater] moeten vergoeden, voor zover die niet zou kunnen worden verrekend met het zuiver erfdeel dat aan [geïntimeerde 1] uit de nalatenschap zou toekomen. De schuld aan de mede-erfgenamen diende volgens het testament van [erflater] in tien jaar te worden afgelost. Over het resterende bedrag moest jaarlijks rente ter hoogte van het promessedisconto plus 2% worden betaald.
3.2.4.
De rechtsvoorganger van Deloitte Belastingadviseurs was betrokken bij de fiscale advisering ten aanzien van de nalatenschap van [erflater] en de – hierna te vermelden – reorganisatie van zijn ondernemingen die in dat kader na zijn overlijden plaatsvond. De rechtsvoorganger van Deloitte Accountants heeft de jaarrekeningen van de vennootschappen gecontroleerd. [geïntimeerde 4] was de eindverantwoordelijke accountant.
3.2.5.
[geïntimeerde 1] accepteerde het legaat, maar stelde daaraan wel een aantal voorwaarden. [persoon A] (hierna: [persoon A] ), destijds werkzaam bij de rechtsvoorganger van Deloitte Belastingadviseurs, heeft de familie [XXX] geadviseerd over de overname van de aandelen in de ondernemingen van [erflater] en de verdeling van de nalatenschap van [erflater] . [persoon A] heeft bij memoranda van 15 december 1995 en 19 april 1996 (onder meer) geadviseerd op welke wijze de afwikkeling van de nalatenschap het meest fiscaal gunstig (en overeenkomstig het testament alsmede de wensen van [geïntimeerde 1] ) kon geschieden.
3.2.6.
In het memo van 15 december 1995 van [persoon A] staat onder andere vermeld dat tot de nalatenschap van vader behoren de aandelen Holding [XXX] B.V. met een waarde van
NLG 13.767.000,- en Bandenspecialist [XXX] N.V. ter waarde van NLG 157.000,-, dat [geïntimeerde 1] die aandelen uit de nalatenschap verkrijgt en dat de onverdeelde boedel in de plaats daarvan een vordering op [geïntimeerde 1] krijgt. Teneinde [geïntimeerde 1] over de middelen te laten beschikken om rente en aflossing van de schuld aan de boedel te betalen, adviseert [persoon A] over een herstructurering van de ondernemingen zodat daarvoor geld vrij komt. Verder schrijft [persoon A] :
“De waarde van de aandelen is bepaald op grond van een gemiddelde van het eigen vermogen en de zogenaamde rentabiliteitswaarde. Bij de bepaling van de rentabiliteitswaarde wordt niet gekeken naar de waarde van de bezittingen en schulden maar wordt gekeken naar de winst die het bedrijf oplevert. In de berekening van die waarde zitten een aantal arbitraire elementen waar de belastingdienst een afwijkende mening over zou kunnen hebben. Het is derhalve niet uitgesloten dat de definitieve waarde voor de nalatenschap in onderhandeling met de belastingdienst zal moeten worden bepaald.”
Het memo is gericht aan [geïntimeerde 1] . [persoon A] stelt hem voor dat hij het memo aan de mede-erfgenamen verstrekt en dat daarna een bijeenkomst wordt georganiseerd waar [persoon A] het een en ander nader kan toelichten.
3.2.7.
Na het overlijden van [erflater] is, vooruitlopend op de toedeling van de
aandelen aan [geïntimeerde 1] , een herstructurering ingezet. Als onderdeel van die herstructurering is op 22 juni 1995 de naam van Bandenspecialist [XXX] B.V. gewijzigd in Holding [XXX] B.V.. Per dezelfde datum werden twee nieuwe dochtervennootschappen opgericht, te weten Bandenspecialist [XXX] B.V. en [XXX] Onroerend Zaak B.V.. De ondernemingsactiviteiten van de oude vennootschap Bandenspecialist [XXX] B.V.. werden vervolgens overgedragen aan de nieuwe Bandenspecialist [XXX] B.V.. Tevens zijn door middel van een akte van overdracht de landgoederen en het woonhuis van de directie overgedragen aan [XXX] Onroerend Zaak B.V..
3.2.8.
Bij akte van 28 juni 1996 zijn de aandelen aan [geïntimeerde 1] geleverd. In de akte is vermeld dat de waarde van de aandelen Holding [XXX] B.V. door de comparanten is vastgesteld op NLG 13.461.000,- en van de aandelen Bandenspecialist [XXX] België N.V. op NLG 157.000,-, in totaal dus NLG 13.618.000,-. Verder is in de akte opgenomen dat [partner van erflater] en [appellanten] afstand hebben gedaan van hun vorderingsrecht op [geïntimeerde 1] inzake de betaling van de hen toekomende waarde en dat [geïntimeerde 1] erkent de hiernavolgende aan ieder toekomende bedragen schuldig te zijn:
- aan moeder NLG 7.943.833,-;
- aan ieder van de appellanten sub 1 tot en met 3 NLG 1.134.833,-;
- aan ieder van de appellanten sub 4 en 5 NLG 567.496,-.
3.2.9.
De samenstelling van de nalatenschap van [erflater] is in de akte van verdeling van 3 december 1996 beschreven en de beschreven nalatenschap is verdeeld. Daarin is hetgeen ten aanzien van het legaat is opgenomen in de akte van 28 juni 1996 overgenomen.
3.2.10.
Op 24 december 1996 is de al ingezette herstructurering voortgezet. Op die datum is onder andere door [geïntimeerde 1] de besloten vennootschap genaamd [geïntimeerde 1] B.V. opgericht. De aandelen in Holding [XXX] B.V. zijn door [geïntimeerde 1] aan deze nieuwe vennootschap verkocht, waardoor [geïntimeerde 1] een vordering heeft verkregen op [geïntimeerde 1] B.V.. In 1997 zijn de aandelen [geïntimeerde 1] B.V. gecertificeerd, waartoe de Stichting Administratiekantoor aandelen van [geïntimeerde 1] B.V. (hierna: de Stak) is opgericht en zijn de administratievoorwaarden van de Stak vastgelegd.
3.2.11.
In de jaarrekening 1995 van Bandenspecialist [XXX] B.V. is een voorziening getroffen voor ‘badwill’ ten laste van het eigen vermogen voor een bedrag van NLG 9.471.000,-. [geïntimeerde 4] heeft deze – en de jaarrekeningen van de andere ondernemingen – in oktober 1996 gecontroleerd en een accountantsverklaring afgegeven.
3.2.12.
[partner van erflater] heeft op enig moment ervoor gekozen om de rente die [geïntimeerde 1] aan haar verschuldigd was, uit fiscaal oogpunt, kwijt te schelden. De resterende schuld aan [partner van erflater] en de schuld aan [appellanten] zijn volledig voldaan.
3.2.13.
[partner van erflater] is op 26 juni 2019 overleden. Over de afwikkeling van haar nalatenschap zijn partijen eveneens verdeeld en in een procedure verwikkeld.
de vorderingen van [appellanten] en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellanten] in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. voor recht verklaart dat de nalatenschap van [erflater] niet volledig is gescheiden en gedeeld,
2. [geïntimeerde 1] veroordeelt tot betaling aan [appellanten] van € 8.091.453,26, vermeerderd met rente en kosten,
3. [geïntimeerden] veroordeelt tot betaling van het sub 2 gevorderde voor zover bij [geïntimeerde 1] sprake zou zijn van betalingsonmacht ten aanzien van bovengenoemde veroordeling,
subsidiair, tertiair dan wel quartair:
hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] tot betaling van € 8.091.453,26, respectievelijk € 2.937.771,35, respectievelijk € 386.608,98, vermeerderd met rente en kosten op basis van de door hen gepleegde onrechtmatige daad,
in alle gevallen met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
3.3.2.
Op hetgeen [appellanten] aan deze vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de daartegen door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.
3.3.3.
In het vonnis van 12 april 2023 heeft de rechtbank naar aanleiding van het beroep op verjaring ten eerste geoordeeld dat geen sprake is van een verdeling, maar van een vorderingsrecht uit hoofde van het legaat, zodat artikel 3:178 BW toepassing mist. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor de aanvang van de absolute verjaringstermijn bekendheid van de benadeelde met de dader of de schade niet van belang is: de verjaringstermijn vangt aan met de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Dat is in dit geval uiterlijk aan de orde op het moment van het verlijden van de akte van verdeling, te weten op 3 december 1996. Meer dan 20 jaar daarna zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] aansprakelijk gesteld, te weten bij brieven van 15 respectievelijk 11 december 2020. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zouden rechtvaardigen. Op grond van dat alles heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
het geschil in hoger beroep
3.4.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep vijf genummerde grieven aangevoerd. Zij stellen in de kern dat het beroep op verjaring om verschillende reden niet kan slagen en verzoeken het hof alsnog inhoudelijk – toewijzend – te beslissen op hun vorderingen in eerste aanleg. Zij voeren daartoe onder meer met verwijzing naar hun ‘badwill-memo’ met bijbehorende stukken aan dat sprake is geweest van bewuste misleiding in een samenwerking tussen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerden] en [persoon A] , waardoor de schade naar zijn aard verborgen is gebleven tot na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn. Het beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen.
3.4.2.
[appellanten] hebben ook verzocht om alles wat zij in eerste aanleg hebben aangevoerd, in hoger beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Het hof kan aan dat verzoek geen gehoor geven. Een dergelijke verwijzing is onvoldoende om alles wat [appellanten] bij de rechtbank hebben aangevoerd in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Uit de memorie van grieven moet voldoende duidelijk zijn (zowel voor het hof als voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] ) tegen welke beslissingen en oordelen van de rechtbank het hoger beroep is gericht en wat de bedoeling is van het hoger beroep.
3.4.3.
[geïntimeerde 1] heeft de grieven gemotiveerd bestreden en heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellanten] in het hoger beroep, dan wel tot ongegrondverklaring van de vorderingen. Mocht het hof tot het oordeel komen dat het vonnis waarvan beroep wel (deels) moet worden vernietigd, dan meent [geïntimeerde 1] dat alle vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen, met veroordeling van hen in de kosten van dit geding.
3.4.4.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure.
de afgifte van het legaat en de waardering van de ondernemingen
3.5.1.
[appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerde 1] ten onrechte NLG 9.471.000,- niet aan deonverdeelde boedel heeft afgedragen. De waarde van de aandelen van Holding [XXX] B.V., die [geïntimeerde 1] uit het legaat had verkregen en aan de onverdeelde boedel diende te voldoen, zou voor dit bedrag kunstmatig en ten onrechte omlaag zijn gebracht. [appellanten] verwijten [geïntimeerden] in de fiscale memoranda van [persoon A] een constructie te hebben bedacht die dit mogelijk zou hebben gemaakt. Die constructie zou erop neer komen dat de reserves van Holding [XXX] B.V. met NLG 9.471.000,- zouden afnemen en dat de schuld met datzelfde bedrag zou toenemen. Op deze wijze is dat ook in de jaarrekeningen verwerkt door [geïntimeerden] . In de visie van [appellanten] is dit onrechtmatig geweest en hebben zij als gevolg van de misleiding door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] schade geleden.
Ter onderbouwing voeren zij aan dat uit de jaarstukken zou blijken dat de fiscus de constructie niet heeft geaccepteerd en dat uit de accountantsverklaring bij de jaarrekening 1996 van Holding [XXX] B.V. d.d. 8 december 1997 zou blijken dat de werkelijke waarde van de aandelen NLG 19.147.935,- zou bedragen. Ook stellen [appellanten] dat uit een opstelling van [persoon A] zou blijken dat het werkelijke eigen vermogen, dus de werkelijke waarde van de aandelen in Holding [XXX] B.V., NLG 23.138.000,- (in plaats van NLG 13.461.000,-) zou zijn geweest.
3.5.2.
Het hof overweegt dat vast staat dat [geïntimeerden] heeft geadviseerd bij de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] , in het bijzonder ten aanzien van de afgifte van het legaat en de wijze waarop [geïntimeerde 1] over de middelen om aan zijn verplichting tot vergoeding van de waarde aan de mede-erfgenamen zou kunnen voldoen, en de jaarstukken heeft gecontroleerd, waarbij voor het overige in het midden kan blijven wie van partijen daarbij precies welke rol heeft gehad. Het hof ziet in hetgeen door [appellanten] naar voren is gebracht geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat er daarbij bewust is aangestuurd op een constructie om de mede-erfgenamen van [geïntimeerde 1] te benadelen. Daartoe geldt het volgende.
3.5.3.
Er zijn verschillende manieren om een onderneming in het kader van een overdracht te waarderen. Zoals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] hebben toegelicht, werd de waardering van de onderneming gebaseerd op de destijds (als enige) door de Belastingdienst geaccepteerde berekeningsmethodiek (in het kader van de verschuldigde erfbelasting) zijnde een gemiddelde van de rentabiliteitswaarde en de intrinsieke vermogenswaarde, hetgeen neerkwam op de optelsom van één maal de intrinsieke waarde (het werkelijke eigen vermogen) vermeerderd met drie maal de rentabiliteitswaarde, gedeeld door vier. Voor de
berekening werden de meest recente jaarrekeningen van Holding [XXX] B.V. (voorheen Bandenspecialist [XXX] B.V.) en Bandenspecialist B.V., zijnde die over boekjaar 1994, gehanteerd. Daarnaast is het onroerend goed (waaronder de bedrijfspanden, het daaraan
verbonden woonhuis en een aantal landgoederen) in samenspraak met de Belastingdienst Grote Ondernemingen Maastricht afdeling Onroerende Zaken gewaardeerd op basis van een taxatie. Deze is uitgevoerd door een regionaal gerenommeerde makelaar (Makelaardij [---] ) tezamen met de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft de waardering van de aandelen ten behoeve van de nalatenschap en de erfbelasting op basis van deze berekeningsmethodiek geaccordeerd voor een bedrag van NLG 14.300.000,-. Dit alles is tussen partijen niet in geschil. De berekening als zodanig is ook niet betwist.
3.5.4.
Vervolgens is deze waarde voor de vergoedingsplicht van [geïntimeerde 1] uit hoofde van het legaat tot uitgangspunt genomen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] stellen dat dit in overleg met en met instemming van [appellanten] is gebeurd. [appellanten] weerspreken dat. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij er nog op gewezen dat in het testament is bepaald dat de waarde van de gelegateerde aandelen moest worden bepaald conform de statuten van de vennootschap, dus de waarde in het economisch verkeer, zo stellen zij. Dit betreft een nieuw standpunt, dat bovendien niet is uitgewerkt en evenmin is voorzien van onderliggende bewijsstukken, zodat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] er onvoldoende op hebben kunnen reageren. Het hof gaat er daarom aan voorbij. Maar ook los daarvan kan het [appellanten] niet baten. Zo is niet duidelijk wat die wijze van waardering dan precies zou inhouden en tot welk afwijkend resultaat in dat geval zou zijn gekomen. Daar komt bij dat ook de Belastingdienst uitgaat van de waarde in het economische verkeer.
3.5.5.
Verder staat vast dat in de memoranda van [persoon A] steeds bedragen zijn vermeld in de orde van grootte van het bedrag waarop uiteindelijk is gewaardeerd. Of [appellanten] die stukken destijds nu wel of niet hebben ontvangen is van ondergeschikt belang. [appellanten] hebben tijdens de zitting erkend dat er destijds een bespreking bij [partner van erflater] thuis heeft plaats gevonden waarbij [persoon A] en de betrokken [notaris] aanwezig zijn geweest en waarbij de afwikkeling van de nalatenschap is besproken. Het bedrag is daarbij toegelicht, zo hebben zij aangegeven. Dat betekent dat zij geïnformeerd zijn. Dat er op welke manier dan ook heimelijk zou zijn gehandeld, is daarmee onvoldoende onderbouwd. Zelfs al zou niet tot in detail zijn toegelicht op welke wijze deze waarde tot stand is gekomen, kennelijk hebben [appellanten] daar op dat moment ook geen vragen over gesteld, terwijl het om veel geld ging. [appellanten] geven aan dat zij op de mededelingen over de waarde hebben vertrouwd. Wat daar ook van zij, het hof kan uit deze gang van zaken niet concluderen dat er sprake is geweest van een opzetje of misleiding met als doel de mede-erfgenamen te benadelen. In de akte van levering van de aandelen van 19 april 1996 staat (pagina 5, onder 5) dat de erven [XXX] de waarde hebben vastgesteld op (in totaal) NLG 13.618.000,-. In de akte van verdeling zijn deze bedragen ook genoemd bij de paragrafen over de omvang van de nalatenschap, daar waar het gaat over de waarde van de aandelen (pagina’s 20-21). Beide aktes zijn besproken en door alle partijen ondertekend. De jaarrekeningen waar de waarde op was gebaseerd waren openbaar. [appellanten] hadden op ieder moment in het proces vragen kunnen stellen. Dat zij dat niet hebben gedaan, dient voor hun risico te blijven.
3.5.6.
De overname van de ondernemingen en de daarmee verband houdende herstructurering hebben, zoals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] hebben toegelicht, ertoe geleid dat badwill diende te worden berekend. De waarderingen hadden geleid tot een lagere waarde van de activiteiten (de aandelen) van de onderneming en een hogere waarde van het vastgoed. De lage rentabiliteitswaarde diende te worden gecompenseerd en verwerkt te worden in de balans, en de aldus berekende badwill zou in de komende vijf jaar worden toegevoegd aan het resultaat van die boekjaren. De hogere waarde van het vastgoed van de onderneming is onder aftrek van een voorziening voor latente belastingen als herwaarderingsreserve aan het eigen vermogen toegevoegd, en derhalve ook in de overnamebalans en de jaarrekeningen verwerkt. Dit alles betreft louter een boekhoudkundige verwerking van de gevolgen van de overgang en herstructurering van de onderneming van [erflater] . Op welke wijze deze verwerking een opzetje zou zijn geweest om de waarde te drukken, is op geen enkele wijze duidelijk geworden. Die waarde stond al vast. De verwerking in de balans en de jaarstukken heeft immers ook pas plaatsgevonden nádat de aandelen waren geleverd en de nalatenschap was verdeeld. Dat de Belastingdienst op fiscale gronden geen badwill accepteerde, staat hier helemaal los van. De verklaring van VDH Accountants van 7 september 2021 waar [appellanten] naar verwijzen, maakt het voorgaande niet anders, al omdat deze zich niet uitlaat over de tussen partijen kennelijk vastgestelde waarde van de aandelen van de ondernemingen en de gevolgen daarvan – en van de herstructurering van de ondernemingen – voor de jaarrekeningen. De enige vast te stellen reden dat een ‘constructie’ in de vorm van een herstructurering van de ondernemingen van [erflater] is bedacht, is dat [geïntimeerde 1] over middelen moest komen te beschikken om aan zijn vergoedingsplicht te kunnen voldoen.
3.5.7.
Tot slot overweegt het hof nog dat onaannemelijk is dat de aandelen voor ruim negen miljoen gulden te laag zijn gewaardeerd. Niet valt in te zien dat de belastingdienst een waarde zou hebben geaccordeerd die zo fors afweek van wat als een reële waarde kon worden beschouwd. Dat een andere waarderingsmethodiek mogelijk tot een hogere waarde had kunnen leiden, betekent niet dat uitgevoerde waardering heeft geleid tot een waarde die niet reëel was.
3.5.8.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] op enige wijze onrechtmatig hebben gehandeld bij de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] en de waardering van de waarde van de aandelen. Gelet op dit oordeel hoeft aan bewijslevering niet te worden toegekomen, zodat het bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd. De vorderingen kunnen op inhoudelijke gronden niet worden toegewezen.
3.5.9.
Ten aanzien van de primair gevorderde verklaring voor recht overweegt het hof dat [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling hebben toegelicht dat zij deze uitsluitend hebben gevraagd met het doel de vordering zeker te stellen omdat de vordering tot verdeling op grond van artikel 3:178 BW niet kan verjaren. Zij vorderen echter geen verdeling (van een overgeslagen goed of vordering), zo is tijdens de mondelinge behandeling ook nog nader toegelicht, maar hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Zij hebben uitdrukkelijk toegelicht dat de vorderingen op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] geen vorderingen van de nalatenschap van [erflater] (waarin [partner van erflater] overigens ook deelgenoot was) zijn, maar vorderingen van [appellanten] zelf. Zij treden in deze procedure ook niet op in hoedanigheid van erfgenamen in de nalatenschap van [erflater] . Al om die reden hebben [appellanten] geen belang bij de gevraagde verklaring voor recht. Overigens acht het hof het oordeel van de rechtbank op dit punt (rov. 4.3) volledig juist.
de vorderingen zijn verjaard: het bedrag van NLG 9.471.000,-
3.6.1.
Los van het voorgaande (geen onrechtmatige daad) stelt het hof met de rechtbank vast dat de vorderingen zijn verjaard. Het hof overweegt als volgt.
3.6.2.
Zoals het hof hiervoor in rov. 3.5.9 al heeft vastgesteld, vorderen [appellanten] geen verdeling, maar betaling van schadevergoeding. Al om die reden mist artikel 3:178 BW toepassing en behoeven de daarop betrekking hebbende stellingen geen nadere beoordeling.
3.6.3.
Niet in geschil is dat meer dan 20 jaar zijn verstreken na de datum waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, zijnde de datum van het tekenen van de akte van levering van de aandelen d.d. 28 juni 1996, zodat in beginsel de rechtsvordering van [appellanten] tot vergoeding van schade is verjaard (artikel 3:310 lid 1 BW).
3.6.4.
De onderhavige verjaringstermijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in artikel 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn (vgl. HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649).
3.6.5.
Op grond van hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval. Niet gebleken is dat [appellanten] niet in staat waren om hun rechtsvorderingen tijdig in te dienen. Uit hetgeen het hof hiervoor al heeft overwogen volgt dat [appellanten] destijds geïnformeerd zijn over de waardering van de aandelen en dat zij er zelf voor hebben gekozen daar geen vragen over te stellen. Zij hadden dus eerder op de hoogte kunnen en moeten zijn van de door hen gestelde schade. In de onderhavige zaak gaat het, zoals uit het voorgaande is gebleken, niet om schade die naar zijn aard verborgen is gebleven en pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Ook blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen niet dat zich hier anderszins een uitzonderlijk geval voordoet dat ertoe leidt dat het beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van de door [appellanten] gestelde bewuste misleiding en opzettelijke verzwijging is geen sprake.
de vorderingen zijn verjaard: de testamentaire rente
3.7.1.
Los van het voorgaande (geen onrechtmatige daad) stelt het hof dat ook de vordering tot betaling van de testamentaire rente is verjaard. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.7.2.
[appellanten] hebben gesteld dat zelfs als het vorderingsrecht ten aanzien van de oorspronkelijke vordering zou zijn verjaard, een natuurlijke verbintenis is blijven bestaan en dat de rente ex testament daarop als vordering blijft bestaan.
3.7.3.
Voor zover [appellanten] bedoelen dat de rente onderdeel uitmaakt van de verdeling, faalt het standpunt gelet op hetgeen is overwogen in 3.5.9.
3.7.4.
[appellanten] vorderen schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, bestaande in het bedrag van NLG 9.471.000,- dat volgens hen te weinig zou zijn betaald en de rente die op grond van het testament jaarlijks over (het restant van) de hoofdsom is verschuldigd. De rente maakt – ook volgens de eigen stellingen van [appellanten] – onderdeel uit van de schade die is ontstaan als gevolg van het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] . Dat betekent dat ook deze schade, die jaarlijks oploopt maar niet opnieuw ontstaat als gevolg van een gebeurtenis, een gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis die zich op 28 juni 1996 heeft voorgedaan. De rente die verschuldigd zou zijn geworden in de periode daarna, en dus met andere woorden de oplopende schade, is daarmee eveneens verjaard. Dat geldt dus ook voor de rente die in de laatste 20 jaar, dan wel de laatste vijf jaar, zou zijn ontstaan.
3.7.5.
Los daarvan geldt dat na verjaring van de rechtsvordering tot betaling van het bedrag van NLG 9.471.000,- een natuurlijke verbintenis resteert als bedoeld in artikel 6:3 BW. Over een natuurlijke verbintenis die is ontstaan door verjaring van een rechtsvordering kan geen rente gevorderd worden. Immers, als dat anders zou zijn dan zou over iedere verjaarde rechtsvordering nog steeds rente gevorderd kunnen worden en dat is strijdig met de aard en strekking van de verjaring, namelijk het sluiten van de boeken na het verstrijken van de verjaringstermijn. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor rente op grond van een testament als hier bedoeld. Daarom bestaat ook op die grond na het verstrijken van de verjaringstermijn van 20 jaar geen aanspraak meer op de testamentaire rente.
3.7.6.
Bij dit alles komt nog dat ook op grond van artikel 3:308 BW de rentevorderingen (die jaarlijks opeisbaar werden) zijn verjaard.
conclusie
3.8.1.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven niet slagen. Het hoger beroep treft geen doel. Het vonnis zal worden bekrachtigd.
3.8.2.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden] van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] zullen vastgesteld worden op:
  • griffierechten € 1.780,-
  • salaris advocaat € 12.434,- (2 punten x tarief VIII)
  • nakosten
totaal € 14.392,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen vastgesteld worden op:
  • griffierechten € 11.379,-
  • salaris advocaat € 12.434,- (2 punt(en) x tarief VIII)
  • nakosten
totaal € 23.991,-
De door [geïntimeerden] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep van [geïntimeerde 1] van € 14.392,-, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [appellanten] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten [appellanten] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep van [geïntimeerden] van € 23.991,-, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [appellanten] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten [appellanten] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellanten] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van [geïntimeerden] als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J.M. van Lanen, M. van Ham en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 april 2025.
griffier rolraadsheer