ECLI:NL:GHSHE:2025:1188

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
200.341.275_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verevening van Duitse Altersrente bij scheiding en de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verevening van pensioenrechten, specifiek de Duitse Altersrente, tussen ex-echtgenoten. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft tijdens het huwelijk pensioenrechten opgebouwd in Duitsland, die onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) vallen. Het hof oordeelt dat het onaanvaardbaar zou zijn dat de vrouw volledig aanspraak kan maken op de helft van de Altersrente vanaf het moment dat de man AOW-gerechtigd is. De man mag zijn gemiste AOW-opbouw compenseren met de ontvangen Altersrente. De zaak is ontstaan na een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank bepaalde dat de man de helft van het door hem ontvangen ouderdomspensioen aan de vrouw moet betalen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de voorwaarden voor de verevening aangepast, waarbij de man vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd van 19 oktober 2024 de Altersrente mag compenseren met zijn gemiste AOW-opbouw. De uitspraak benadrukt de rol van redelijkheid en billijkheid in de verevening van pensioenrechten bij scheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-Hertogenbosch
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.341.275/01
zaaknummer rechtbank : C/03/301812 / FA RK 22-510
beschikking van de meervoudige kamer van 24 april 2025
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.E.A. Hendrix te Geleen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. de Block te Heerlen.
Vooraf
Deze zaak gaat over de vraag of de door de man gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten in Duitsland onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) vallen en of, indien dit het geval is, op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op enig moment afgezien dient te worden van vervening dan wel matiging van de verevening dient plaats te vinden.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg van 28 maart 2023 en 15 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 14 mei 2024 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 februari 2024. Het beroepschrift bevat de bijlagen 1 tot en met 18.
2.2.
De vrouw heeft op 24 juli 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is voorts nog ingekomen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 februari 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 november 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting spreekaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
Partijen zijn op 12 november 2008 met elkaar gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
3.3.
Bij beschikking van 28 maart 2023 heeft de rechtbank Limburg tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 22 december 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij voornoemde beschikking van 28 maart 2023 heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de zaak is zaak aangehouden met betrekking tot de partneralimentatie. Daarbij heeft de man vier weken de tijd gekregen om nadere stukken over te leggen met betrekking tot het aan de vrouw toekomende deel van het door de man gedurende het huwelijk (in Duitsland) opgebouwde ouderdomspensioen.
3.5.
Bij beschikking van 15 februari 2024 heeft de rechtbank Limburg, na wijziging van het verzoek van de vrouw, als volgt beslist:
“De rechtbank:
4.1.
verklaart voor recht dat de door de man gedurende de huwelijkse periode opgebouwde
pensioenrechten in Duitsland onder de werking van de Wet verevening bij
pensioenrechten bij scheiding (WvP) vallen;
4.2.
bepaalt dat de man de helft van het door hem bruto ontvangen ouderdomspensioen bij de
[pensioenfonds] aan de vrouw dient te betalen vanaf 21 november 2021 tot
heden, binnen drie weken na betekening van deze beschikking, op straffe van een
dwangsom van € 50,- per dag of dagdeel, met een maximum van € 5.000,-;
4.3.
bepaalt dat de vanaf de peildatum door de man aan de vrouw betaalde bijdragen in de
kosten van het levensonderhoud van de vrouw in mindering dienen te strekken op de aan
de vrouw toekomende pensioenbedragen, zoals bepaald in r.o. 4.2;.
4.4.
bepaalt dat de man vanaf heden, tot het moment dat de [pensioenfonds] het
aan de vrouw toekomende deel van de door de man opgebouwde brutopensioenuitkeringen
rechtstreeks aan de vrouw uitbetaalt, voor het einde van iedere maand aan de vrouw dient te betalen de helft van de door de man ontvangen brutopensioenuitkering, op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag of dagdeel, met een maximum van € 5.000,-;
4.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw dient aan te tonen welke pensioenbedragen hij vanaf 21 november 2021 heeft ontvangen en welke indexeringen er jaarlijks op de
pensioenuitkering hebben plaatsgevonden, dit middels dc opgaven van de [pensioenfonds]
met de indexeringen;
4.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen;
4.8.
wijst de verzoeken voor het overige af.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft, zoals reeds in rov. 2.1. is overwogen, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 15 februari 2024. Hij verzoekt om die beschikking te vernietigen voor zover het de beslissingen in rov. 4.1, 4.2, 4.4 en 4.5 betreft en opnieuw te beschikken, in die zin dat de vorderingen van de vrouw worden afgewezen, dan wel aan de vrouw worden ontzegd, althans voor recht te verklaren dat de gedurende het huwelijk opgebouwde Altersrente niet valt onder de werking van de Wvps, alsook dat, mocht de gedurende het huwelijk opgebouwde Altersrente wel onder de werking van de Wvps vallen, de man de helft van de door hem bruto ontvangen Altersrente aan de vrouw dient te betalen met ingang van de datum van scheiding.
4.2.
De vrouw verzoekt om de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen, als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van de man, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure met inbegrip van de nakosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De
manbetoogt met zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist, dat de door de hem opgebouwde Altersrente, die wordt uitbetaald door de [pensioenfonds] , een pensioen is dat gelijkgesteld dient te worden met de Nederlandse pensioenen, waarbij deze Altersrente op grond van artikel 1 lid 8 Wvps onder de Wvps zou vallen.
De man licht dit als volgt toe. In Duitsland kent men vier soorten pensioenen, waarvan de Altersrente één van de wettelijke pensioenen is. De Altersrente is vergelijkbaar met de Nederlandse AOW, aldus ook de Nederlandse belastingdienst. Nu de Altersrente en de AOW vergelijkbaar zijn, kan niet gesteld worden dat de Altersrente, door de man opgebouwd, voor verevening onder de Wvps in aanmerking komt. Bij de beoordeling van de vraag of de buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wvps van toepassing is (een ouderdomspensioen in de zin van artikel 1 lid 1 onderdeel d Wvps), dienen dezelfde (materiële) criteria te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse pensioenregeling. De man verwijst naar de memorie van antwoord bij de Wvps (Kamerstukken II, 21 893, nr. 5, p. 14 en 15). Volgens de man dient de Altersrente gelijkgesteld te worden aan het Nederlandse basispensioen, de AOW. De enkele reden dat de man Altersrente ontvangt is, omdat hij in Nederland geen AOW heeft opgebouwd. Als de man de Altersrente met de vrouw moet delen, dan moet de vrouw haar AOW ook met de man delen. Voor zover de Altersrente formeel niet gelijk gesteld kan worden aan de AOW, dan dient de Altersrente in ieder geval materieel gelijk gesteld te worden aan de AOW nu de Altersrente voor de man dezelfde rol vervult als de AOW, op een later tijdstip, voor de vrouw.
5.2.
De
vrouwverweert zich. Het Nederlands pensioensysteem is uniek en niet vergelijkbaar met buitenlandse pensioensystemen. Duitsland kent dan ook geen AOW of iets vergelijkbaars. De wetgever heeft ter zake de pensioenverevening van buitenlandse pensioenen ook rekening gehouden met het gegeven dat het Nederlands pensioensysteem uniek is en niet te vergelijken is met andere stelsels. Zie memorie van antwoord van het huidige artikel 8 lid 1 Wvps. Waar het om gaat is of een buitenlandse voorziening in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de Nederlandse pensioenvoorzieningen waarop de Wvps van toepassing is en dat is juist het geval met de Duitse Altersrente, welke functie in voldoende mate overeenstemt met de functie die het ouderdomspensioen in Nederland vervult. Zo vertoont de Duitse Altersrente dus gelijkenissen met het Nederlandse ouderdomspensioen. De opbouw c.q. hoogte van de Duitse Altersrente wordt immers bepaald door twee factoren, enerzijds de hoogte van het loon dat iemand verdient en daarnaast de looptijd van de verzekering. Net als het Nederlands ouderdomspensioen is de hoogte van de Duitse Altersrente dus inkomensafhankelijk en afhankelijk van de looptijd. De hoogte van de AOW is in tegenstelling tot de Altersrente niet inkomensafhankelijk.
Voorts betwist de vrouw overigens dat de man geen AOW zal ontvangen. Hij wordt weliswaar gekort vanwege zijn werkzaamheden in het buitenland, maar zal toch nog een percentage van de AOW ontvangen als hij op 19 oktober 2024 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Aangezien in onderhavige kwestie het Nederlands recht van toepassing is op het
huwelijksvermogensregime, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Wvps van toepassing is en conform artikel 1 lid 8 Wvps de Duitse pensioenregeling c.q. Altersrente van de man voor pensioenverevening in aanmerking komt.
5.3.1.
Het
hofoverweegt als volgt. Art. 10:51 BW geeft de algemene regel voor pensioenverdeling bij scheiding. Voor de rechten omtrent pensioen bij scheiding, dient in beginsel te worden aangesloten bij het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is.
5.3.2.
De regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding zijn vastgelegd in de Wvps. Artikel 1 lid 8 Wvps bepaalt (voor zover van belang) dat, indien op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is, de wet ook van toepassing is op pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling. Dat leidt ertoe dat in geval van echtscheiding ook uit een buitenlandse pensioenregeling voortvloeiende pensioenaanspraken, voor zover tijdens het huwelijk opgebouwd, op de voet van art. 2 Wvps moeten worden verevend. Uit de wetsgeschiedenis van art. 1 lid 8 Wvps blijkt dat deze bepaling (bij nota van wijziging) is ingevoerd om te voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk zouden worden behandeld (Kamerstukken II 1991/92, 21893, nr. 5, p. 14-15). Het doel van deze bepaling is dan ook te bewerkstelligen dat – voor de toepassing van de Wvps – een buitenlandse pensioenregeling die gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling, zoveel mogelijk op dezelfde wijze wordt behandeld. Daarmee rijst de vraag aan welke kenmerken een buitenlandse pensioenregeling dient te voldoen om voor de toepassing van de Wvps te kunnen worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een Nederlandse pensioenregeling.
Het begrip ‘pensioen’ is in de Wvps niet anders omschreven dan als: ‘ouderdomspensioen’ (art. 1 lid 1, onder d, Wvps). In de memorie van toelichting bij deze bepaling is hierover het volgende vermeld (Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 21):
“In dit onderdeel is gedefinieerd wat onder het (te verevenen) pensioen moet worden verstaan, nl. ouderdomspensioen. (…).
Er is van afgezien om een nadere precisering van het begrip ouderdomspensioen aan te brengen. Elke betaling welke zijn grond vindt in een toezegging van betaling van ouderdomspensioen dient mede in de verevening te worden betrokken, tenzij zulks uitdrukkelijk anders is bepaald (zie art. 2, eerste lid). Het kan daarbij derhalve gaan om (onverplichte) toeslagen, betalingen ter compensatie van premies sociale verzekeringen, tijdelijk ouderdomspensioen en dergelijke.”
Deze ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ strookt met het doel van de Wvps, zoals omschreven in de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 7):
“Als uitgangspunt voor deze wettelijke regeling is gekozen voor een pensioendeling. Met een dergelijke pensioendeling wordt naar ons oordeel het meest recht gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.”
Doel van de Wvps is dus ex-echtgenoten de oudedagsvoorzieningen die zij tijdens hun huwelijk door gezamenlijke inspanning hebben opgebouwd, te laten delen, om ieder van hen na pensionering een met die opbouw corresponderend inkomen te verschaffen.
De Nederlandse pensioenen die onder het toepassingsbereik van de Wvps vallen, zijn omschreven in art. 1 leden 4-6 Wvps. Daarbij gaat het (met uitzondering van de regeling genoemd in art. 1 lid 4, onder i, Wvps) om pensioenen krachtens diverse wettelijke regelingen, waaronder de Pensioenwet (art. 1 lid 1, onder a, Wvps). Het hof verwijst naar de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2018 (ECLI:NL:HR 2018:2019) waarin de Hoge Raad met verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft overwogen en beslist dat
“gelet op het doel van de Wvps en de daarmee strokende, ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ (), is voor de beantwoording van de vraag of een buitenlandse pensioenregeling gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling en daarmee onder het toepassingsbereik van (art. 1 lid 8 van) de Wvps valt, niet bepalend of de buitenlandse pensioenregeling in alle opzichten voldoet aan de eisen, voortvloeiend uit de in art. 1 leden 4-6 Wvps genoemde wettelijke regelingen. Beslissend in dit verband is of de buitenlandse pensioenregeling in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, te weten: oudedagsvoorziening”.
Pensioenverevening bij scheiding heeft tot doel: het met het oog op een redelijke oudedagsvoorziening delen van de pensioenrechten die door gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners zijn opgebouwd. Zie rov. 3.3.4 van de voornoemde beschikking van de HR van 13 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1219)
5.3.3.
Met inachtneming van het voorgaande, overweegt het hof als volgt. De buitenlandse pensioenregeling waar het hier om gaat (de Altersrente), vervult naar het oordeel van het hof in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land – zijnde Duitsland – een functie die in voldoende mate (ook) overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is. Daartoe acht het hof van belang dat de pensioenopbouw waar het hier om gaat – welke opbouw heeft geleid tot een aanspraak op Altersrente – enkel en alleen heeft kunnen plaatsvinden, doordat de man in Duitsland arbeid heeft verricht. In zoverre vertoont de Altersrente overeenkomsten met Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is. Dit vindt ook steun in het gegeven dat naar Duits recht de aanwas van pensioen tijdens het huwelijk eveneens verevend dient te worden op grond van de zogenaamde 'Versorgungsausgleich'. Dat de Nederlandse belastingdienst de Altersrente in fiscaal opzicht vergelijkbaar acht met de Nederlandse AOW, doet daar niet aan af (daarbij gaat het om een ander toetsingskader; namelijk belastingheffing). Overigens is van belang dat buitenlandse pensioenvoorzieningen niet dan wel zelden één op één te vertalen zijn naar de Nederlandse pensioenvoorzieningen. Dat de Altersrente in Duitsland een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, laat onverlet dat de Altersrente componenten kan bevatten die vergelijkbaar zijn met de AOW. Dit laatste kan er evenwel niet aan in de weg staan dat de Wvps van toepassing is. Aldus komt de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde Altersrente in beginsel voor verevening in aanmerking. Daarmee faalt in zoverre de eerste grief van de man.
5.4.
De
manheeft in zijn tweede grief naar voren gebracht dat de postrelationele solidariteit dan wel de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ertoe dient te leiden dat de afdracht van de man aan de vrouw op nihil gesteld wordt. De man licht dit als volgt toe. Het doel van de Wvps is dat ex-echtgenoten een deel van het door hen opgebouwde pensioen moeten delen. Dit pakt voor partijen echter anders uit dan voorzien. Met het bij helfte delen van de Altersrente aan de zijde van de man, maar niet de AOW aan de zijde van de vrouw, komt het inkomen van de man onder het bestaansminimum en kan hij niet in zijn eigen behoefte voorzien. De man heeft in de jaren dat hij in Duitsland werkzaam is geweest, in Nederland geen AOW opgebouwd. Doel van de Wvps is om ontvangers een basis te bieden boven het bestaansminimum van de AOW, maar in de onderhavige kwestie wordt er door de rechtbank geen rekening mee gehouden dat de man het vangnet van de AOW niet heeft. Daarbij hebben partijen er bewust voor gekozen om tijdens het huwelijk niet separaat AOW inleg te betalen en hebben zij dat geld samen opgesoupeerd, dit omdat de man al een met AOW vergelijkbare voorziening in Duitsland had opgebouwd. Als de man de Altersrente met de vrouw moet delen, komt zij in een financieel betere positie dan de man en dat is niet de bedoeling. Nu de verevening van de Altersrente leidt tot een onaanvaardbare situatie, dient de afdracht van de man aan de vrouw op nihil gesteld te worden. De overweging van de rechtbank dat de man zijn deel van de overwaarde van de echtelijke woning had moeten investeren in een vakantiewoning raakt kant noch wal nu de man op de eerste plaats zelf ergens moet wonen. De woonlasten van de man zijn bovendien laag. De man kan dan ook niet verweten worden dat hij onzorgvuldig met zijn geld is omgesprongen en hem om die reden geen beroep op de redelijkheid en billijkheid toekomt.
5.5.
De
vrouwverweert zich. De man doet het ten onrechte voorkomen alsof hij het financieel zwaar heeft en onder het bestaansminimum zou leven. Het is juist de vrouw die zich in een sobere financiële situatie bevindt. De vrouw merkt voorts nog op dat zij helemaal geen AOW ontvangt en pas op 26 juli 2027 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De man zal veel eerder, namelijk op 19 oktober 2024 zijn AOW-leeftijd bereiken en AOW-gerechtigd zijn. De vrouw wijst er bovendien op dat zij de man in staat heeft gesteld fulltime te werken en zijn Duits pensioen op te bouwen, door onder meer het huishouden
volledig voor haar rekening te nemen. De pensioenopbouw van de man is dan ook het resultaat van een gezamenlijke inspanning van partijen tijdens het huwelijk. Terecht heeft de rechtbank opgemerkt dat partijen vrij waren om de overwaarde van de echtelijke woning te investeren als hun goeddunkt. De man heeft ervoor gekozen om een woning te kopen, en klaagt nu ten onrechte over de maandlasten die dit meebrengt. In de gegeven omstandigheden kan de man dan ook geen beroep doen op de postrelationele solidariteit of (derogerende werking) van de redelijkheid en billijkheid.
5.6.1.
Het hof overweegt als volgt. Indachtig het doel van de verevening – te weten ex-echtgenoten de oudedagsvoorzieningen die zij tijdens hun huwelijk door gezamenlijke inspanning hebben opgebouwd, te laten delen, om ieder van hen na pensionering een met die opbouw corresponderend inkomen te verschaffen – en de gegeven situatie van partijen, is het hof van oordeel dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in dit geval met zich brengt dat de verevening met ingang van de datum waarop de man de AOW-gerechtigde leeftijd (19 oktober 2024) bereikt, matiging behoeft.
5.6.2.
Daartoe is het volgende van belang. Het gegeven dat de Altersrente in Duitsland een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, laat onverlet dat de Altersrente daarnaast een functie kan vervullen – en vervult – die min of meer vergelijkbaar is met de AOW, zoals wij die in Nederland kennen. In zoverre heeft de Altersrente een hybride karakter.
De man heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij de gehele huwelijkse periode niet verzekerd is geweest voor de AOW doordat hij in het buitenland werkzaam is geweest. Dit heeft gevolgen voor de hoogte van de AOW-uitkering die hij bij het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd zal ontvangen. De vrouw daarentegen is gedurende het huwelijk maximaal verzekerd geweest voor de AOW. Partijen hebben er, zoals door de man onweersproken gesteld, voor gekozen om tijdens het huwelijk niet separaat AOW-inleg ten behoeve van de man te betalen. Zij hebben dit geld opgesoupeerd, omdat de man al een met AOW vergelijkbare voorziening in Duitsland had opgebouwd. Ongematigde verevening zou tot gevolg zou hebben dat de man – als gevolg van een gezamenlijke keuze van partijen – enerzijds 14 jaren aan AOW-opbouw mist en daardoor een lagere AOW-uitkering krijgt en anderzijds slechts recht heeft op de helft van de gedurende die 14 jaren opgebouwde Altersrente. Dit, terwijl de vrouw wél een volledige AOW-opbouw heeft gehad en zij, bij ongematigde verevening voorts recht zou hebben op de helft van de door de man gedurende het huwelijk opgebouwde Altersrente. Deze uitwerking, acht het hof gegeven de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Partijen dienen (in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de relatie tussen hen als ex-echtgenoten beheersen) de gevolgen van de gezamenlijke keuzes die zij tijdens het huwelijk hebben gemaakt, ook samen te dragen.
5.6.3.
Aldus dient er een correctie plaats te vinden met ingang van de datum waarop de man de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (19 oktober 2024). Die correctie leidt er toe dat de man met ingang van die datum zijn tijdens het huwelijk gemiste AOW-opbouw eerst mag compenseren met de Altersrente. Het restant aan Altersrente moet verevend worden.
Voor de daaraan voorafgaande periode, dat wil zeggen vanaf de echtscheiding (22 december 2023, zie rov. 5.9) tot aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van de man dient de Altersrente wel volledig verevend te worden. In die periode is immers geen sprake van een ongelijke (betere) positie van de vrouw voor wat betreft de oudedagsvoorziening ten opzichte van de man en is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat verevening volgens de wet plaatsvindt.
5.6.4.
Dit leidt cijfermatig tot het volgende. De man heeft onweersproken gesteld dat dat hij in totaal 14 jaar verzekerd is geweest voor de AOW en dat hij € 332,98 netto AOW-uitkering ontvangt. De man is dus 14 jaar verzekerd geweest en 36 jaar niet verzekerd (de AOW-opbouw is 2% per jaar gedurende 50 jaar tot aan de AOW-leeftijd) Van de 36 jaar dat de man niet verzekerd is geweest valt 15 jaar in de huwelijkse periode. Dat betekent dat de man over die huwelijkse periode (15 jaar x 2% =) 30% AOW heeft misgelopen omdat hij in die periode in Duitsland was verzekerd, ofwel (30% van € 1.569,75 =) € 470,92 bruto per maand aan AOW.
5.6.5.
Vanaf 22 december 2023 (datum echtscheidingsbeschikking: zie ook hierna rov. 5.9) tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de man (19 oktober 2024) heeft de vrouw recht op de helft van de Altersrente die gedurende het huwelijk is opgebouwd, zijnde de helft van € 846,40 (bijlage 18 beroepschrift) of wel € 423,20 per maand.
Voor wat betreft de periode vanaf 19 oktober 2024 heeft het volgende te gelden. De man zou normaliter over de huwelijkse periode € 470,92 per maand aan AOW hebben opgebouwd. Over de huwelijkse periode heeft hij € 846,40 Altersrente opgebouwd (bijlage 18 beroepschrift). Dat betekent dat (€ 846,40 -/- € 470,92 =) € 375,48 resteert voor verevening. De vrouw heeft vanaf 19 oktober 2024 dan nog recht op (€ 375,48 : 2 =) € 187,74.
Nu de bedragen vanaf het jaar 2025 (mogelijk) moeten worden geïndexeerd zal het hof in het dictum bepalen dat de man vanaf 22 december 2023 t/m 18 oktober 2024 en vanaf 19 oktober 2024 tot 1 januari 2025 de bedragen moet voldoen zoals in deze rechtsoverweging is weergegeven. Vanaf 1 januari 2025 dient de man het resultaat van de geïndexeerde Altersrente (welke in 2024 € 846,40 bedraagt) minus het resultaat van de geïndexeerde AOW (welke in 2024 voor wat betreft de tijdens het huwelijk normaliter opgebouwde AOW € 470,92) bedraagt te voldoen.
5.6.6.
Daarmee slaagt de tweede grief van de man gedeeltelijk. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen als in het dictum van deze beschikking nader te bepalen.
5.7.
De
manheeft met grief drie aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw de helft van de Altersrente toekomt met ingang van de peildatum, zijnde 23 november 2023 – door de rechtbank in het dictum ten onrechte weergegeven als 21 november 2023 – zoals weergegeven in rov. 4.2 en 4.5 van de bestreden beschikking. Het hanteren van de peildatum als ingangsdatum van de aanspraken van de vrouw is onjuist. Op grond van art. 2 lid 1 Wvps, kan de ingangsdatum voor verevening, niet eerder gelegen zijn dan op het moment van scheiding, te weten 22 december 2023.
5.8.
De
vrouwheeft in haar verweerschrift, verkort weergegeven, naar voren gebracht dat de rechtbank naar haar mening in de gegeven omstandigheden – ook in het kader van de redelijkheid en billijkheid – terecht aansluiting heeft gezocht bij de peildatum d.d. 23 november 2021 van de echtscheiding, ter zake de ingangsdatum van de pensioenverevening die tussen partijen dient plaats te vinden.
5.9.
Het
hofoverweegt als volgt. De grief van de man slaagt. Uit art. 1, aanhef en lid 1 onder sub b Wvps blijkt dat voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder tijdstip van scheiding wordt verstaan: “ingeval van echtscheiding (…) de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand (…).” Gelet hierop, mede ook gelet op het bepaalde in art. 2 lid 1 Wvps waaruit blijkt dat recht op pensioenverevening bestaat over de pensioenopbouw die heeft plaatsgevonden in de periode na huwelijkssluiting en voor de scheiding, kan de verevening niet eerder ingaan dan de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 22 december 2023.
5.10.
De laatste grief van de
manis gericht tegen de door de rechtbank opgelegde dwangsom (rov. 4.2 en 4.4. bestreden beschikking). De vrouw heeft geen belang bij haar dwangsom, nu de vordering dient te worden afgewezen. Zelfs als de vordering alsnog zal worden toegewezen, dan dient de vordering tot het opleggen van een dwangsom te worden afgewezen. De vrouw onderbouwt haar vordering onvoldoende. Voorts wordt er een dwangsom gelegd op een geldvordering. Dat deze dwangsom aan de overmaakhandeling wordt verbonden maakt dat niet anders. De vrouw heeft reeds voldoende executiemaatregelen, alsook de wettelijke rente, tot haar beschikking om de man te dwingen te voldoen aan een eventuele veroordeling tot het betalen van een geldbedrag.
5.11.
Volgens de
vrouwoordeelt de rechtbank terecht dat gezien de (jarenlange)
negatieve proceshouding van de man, een dwangsom op zijn plaats is. De man heeft pertinent geweigerd zijn medewerking aan de pensioenverevening te verlenen en doet dat nog steeds. In de gegeven omstandigheden heeft de rechtbank gegrond een dwangsom opgelegd aan de verplichting van de man medewerking te verlenen tot verevening van zijn Altersrente. In tegenstelling tot hetgeen de man beweert ziet de dwangsom dus niet toe op een geldvordering.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. Nu het hof de man deels zal veroordelen tot betaling van een geldsom, is in zoverre voor het opleggen van een dwangsom geen plaats. Ook voor het overige ziet het hof geen aanleiding tot het opleggen van een dwangsom, temeer niet nu niet gebleken is dat de man geen uitvoering zal geven aan de beschikking van het hof. Gelet hierop, zal het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de vrouw verzocht, de man te veroordelen in de kosten van deze procedure. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de verevening van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde buitenlandse pensioenvoorziening.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 15 februari 2024, voor zover het betreft het dictum onder rov. 4.1. 4.2, 4.4 en 4.5 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man de helft van het door hem bruto ontvangen ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds] , voor zover betrekking hebbend op de huwelijkse periode, een bedrag van € 423,20 bruto per maand ter zake Altersrente aan de vrouw dient te betalen voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 22 december 2023 tot 19 oktober 2024;
bepaalt dat de man de helft van het door hem bruto ontvangen ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds] , voor zover betrekking hebbend op de huwelijkse periode, een bedrag van € 187,74 bruto per maand ter zake Altersrente aan de vrouw dient te betalen voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 19 oktober 2024, welk bedrag met ingang van 1 januari 2025 jaarlijks dient te worden geïndexeerd zoals in rov. 5.6.5. nader is aangegeven.
bepaalt dat de man vanaf 1 januari 2025 aan de vrouw jaarlijks dient aan te tonen welke pensioenbedragen hij ontvangt en welke indexeringen er jaarlijks op de pensioenuitkering plaatsvinden, dit middels de opgaven van de [pensioenfonds] met de indexeringen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, T.A. Gladpootjes en G.J. Vossestein en is op 24 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.