ECLI:NL:GHSHE:2025:1195

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
200.346.253_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging reguliere zorgregeling en regeling ten aanzien van de zomervakantie met afwijzing verzoek belregeling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de zorgregeling voor hun minderjarige kind is vastgesteld. De moeder verzoekt om de beschikking te vernietigen en een nieuwe zorgregeling vast te stellen, waarbij zij meer tijd met het kind wenst. De vader verzoekt om de beschikking in stand te laten. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 maart 2025, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. Het hof heeft de feiten en de argumenten van beide partijen overwogen, evenals het advies van de Raad. Het hof concludeert dat de huidige regeling, die een week-op-week-af regeling inhoudt, in het belang van het kind is en dat er geen reden is om deze te wijzigen. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat de voorgestelde regeling niet in het belang van het kind zou zijn. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder om een belregeling af, omdat dit op dit moment niet uitvoerbaar lijkt te zijn door de verstoorde verstandhouding tussen de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 april 2025
Zaaknummer: 200.346.253/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/309211 / FA RK 22-3413
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.E. van den Heuvel,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.J.A. Roeleven.
Deze zaak gaat over
[minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 september 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tussen de vader en [minderjarige] omgang zal plaatsvinden:
- eenmaal per veertien dagen van donderdagochtend 09.00 uur (naar school) tot dinsdagochtend 09.00 uur (naar school);
- tijdens de zomervakantie in de oneven jaren in week 1, 2 en 5 en in de even jaren in week 3, 4 en 6;
Althans een zodanige regeling vast te stellen die het hof juist acht.
Subsidiair: indien de beschikking van de rechtbank niet zal worden vernietigd en de omgang aldus zal blijven zoals in de bestreden beschikking opgenomen, te bepalen dat er, tijdens de reguliere omgang een belmoment zal zijn tussen [minderjarige] en de moeder op maandag in de oneven weken om 18.00 uur, alsmede tijdens de zomervakantie op maandagen om 18.00 uur, althans een zodanige dag en tijdstip als het hof juist acht.
Alsmede te bepalen dat tijdens de vakanties, met uitzondering van de zomervakantie, de reguliere regeling zal doorlopen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2024, heeft de vader verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad het beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
  • de vader, bijgestaan door mr. Roeleven;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 juni 2023.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben van januari 2017 tot maart 2022 een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie is [minderjarige] geboren.
3.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] .
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 juli 2023 heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep relevant - bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder. Ook heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] tijdens de eerste drie weken van de zomervakantie van 2023 bij de vader zal verblijven en de laatste drie weken bij de moeder, waarbij [minderjarige] in iedere week een videobelmoment heeft met de ouder waar hij op dat moment niet verblijft, op woensdag om 17.00 uur of op een andere dag en ander tijdstip in onderling overleg overeen te komen.
De rechtbank heeft de raad verzocht een onderzoek te verrichten en te adviseren over – kort gezegd – de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, inclusief de zomervakantie.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep relevant - bepaald dat [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
ter zake van de reguliere regeling:
- van vrijdag na school in de even weken tot vrijdagochtend in de oneven weken bij de vader verblijft, waarbij de vader [minderjarige] vrijdagochtend in de oneven weken naar school/BSO brengt;
- van vrijdag na school in de oneven weken tot vrijdagochtend in de even weken bij de moeder verblijft, waarbij de moeder [minderjarige] vrijdagochtend in de even weken naar school/BSO brengt;
- indien op een vrijdag geen school is, het wisselmoment om 09.00 uur is, waarbij de ouder bij wie [minderjarige] op dat moment verblijft, [minderjarige] naar de andere ouder brengt;
in de zomervakantie:
- in de even jaren gedurende de eerste drie aaneengesloten weken bij de moeder en gedurende de laatste drie aaneengesloten weken bij de vader verblijft;
- in de oneven jaren gedurende de eerste drie aaneengesloten weken bij de vader en de laatste drie aaneengesloten weken bij de moeder verblijft;
- het wisselmoment vindt in week 1 en week 4 van de vakantie plaats op maandag om 09.00 uur. Als [minderjarige] volgens de reguliere zorgregeling bij de ouder verblijft waar hij ook de laatste drie weken van de zomervakantie is verbleven, zal het wisselmoment op de vrijdag (in week 6) om 09.00 uur plaatsvinden, zodat [minderjarige] in het weekend bij de andere ouder verblijft, welke ouder hem op de maandag naar school brengt, waarna de reguliere regeling wordt hervat. Als er geen school is, is het wisselmoment op maandagmorgen om 09.00 uur. Indien [minderjarige] na de zomervakantie volgens de reguliere zorgregeling bij de andere ouder zal verblijven dan waar hij de laatste drie weken van de zomervakantie is verbleven, vindt het wisselmoment op de maandag (week 7) om 09.00 uur plaats, waarbij de ouder waar [minderjarige] de laatste drie weken van de vakantie is verbleven [minderjarige] naar school brengt. De ouder bij wie [minderjarige] vervolgens conform de reguliere regeling verblijft, haalt [minderjarige] maandagmiddag dan van school, waarna de reguliere regeling wordt hervat.
3.5.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter - voor zover in hoger beroep relevant - de vordering van de moeder afgewezen om de uitvoerbaarheid bij voorraad en/of de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen tot en met de datum waarop het hof een eindbeschikking heeft gewezen.

4.De omvang van het hoger beroep

De moeder kan zich met deze beslissing onder 3.4. niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

Herstelfunctie hoger beroep
5.1.
In het beroepschrift heeft de moeder grieven gericht tegen het verloop van de procedure bij de rechtbank. Als er al sprake is geweest van fouten of omissies in eerste aanleg, heeft de moeder in verband met de herstelfunctie van het hoger beroep geen belang bij de bespreking van deze grieven.
Standpunten reguliere zorgregeling
5.2.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De regeling die in de bestreden beschikking is bepaald, leidt ertoe dat er voor [minderjarige] een groot stuk duidelijkheid en structuur wegvalt aangezien hij tot op heden alle maandagen, dinsdagen en woensdagen tot 17.00 uur bij de moeder verbleef en dat ineens gewijzigd is. Daarnaast brengt de regeling met zich dat, daar waar de moeder eerst in staat was de zorg voor [minderjarige] zoveel mogelijk zelf te dragen, er meer opvang en verzorging door derden zal moeten worden ingezet. In de nu bepaalde week-op-week-af regeling zal [minderjarige] namelijk meer dan eerst het geval was opgevangen moeten worden door oma (vz) en de BSO terwijl [minderjarige] nu al aangeeft dat niet fijn te vinden. De moeder betreurt het dat zij de zorg voor [minderjarige] op zich kan nemen, maar hiervoor niet de kans krijgt. Uit het rapport van de raad blijkt niet waarom de geadviseerde regeling meer in het belang van [minderjarige] is dan de regeling die de moeder verzoekt. Het advies wordt alleen onderbouwd vanuit het standpunt dat er voor [minderjarige] meer duidelijkheid, structuur en rust dient te komen, waarbij er sprake dient te zijn van minder wisselmomenten zodat [minderjarige] minder met de spanningen tussen de ouders wordt geconfronteerd en hij minder vaak van opvoedomgeving moet wisselen. In de regeling die de moeder verzoekt is hier rekening mee gehouden. Daarnaast heeft de moeder er in haar verzoek rekening mee gehouden dat [minderjarige] (in het kader van de reguliere zorgregeling) nooit langer dan drie a vier dagen aaneengesloten bij de moeder weg is geweest. Er wordt niet onderbouwd waarom een langduriger verblijf van [minderjarige] bij de vader de voorkeur geniet boven het verzoek dat de moeder doet. Aan de zijde van de vader zal meer noodzaak zijn tot opvang, terwijl [minderjarige] effectief minder tijd met de moeder heeft en daartegenover nauwelijks tot geen extra tijd met de vader staat. Een dergelijke regeling is niet in het belang van [minderjarige] , temeer nu [minderjarige] bij de moeder aangeeft dat hij meer dan de huidige regeling toelaat bij de moeder wil zijn.
5.3.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. De raad heeft niet alleen geconcludeerd dat een week-op-week-af regeling voor [minderjarige] op dit moment het beste is, maar de raad heeft dit ook onderbouwd. [minderjarige] zou hierdoor duidelijkheid en structuur ervaren in zijn opvoedingsomgeving en er zouden minder wisselmomenten zijn en daardoor minder spanningen tussen de ouders. De vader heeft direct na de relatiebreuk aan de moeder kenbaar gemaakt dat hij een 50/50 regeling wenst. Een dergelijke regeling heeft hij ook al negen jaar voor zijn drie dochters uit een eerder huwelijk en er is geen enkele reden waarom dit voor [minderjarige] niet zou kunnen. De regeling die de moeder voorstelt, waarbij [minderjarige] negen dagen bij de moeder is en vijf bij de vader, doet geen recht aan de belangen van [minderjarige] noch aan die van de zussen van [minderjarige] . Anders dan de moeder stelt, is de vader in de gelegenheid om in de week dat [minderjarige] bij de vader is invulling te geven aan de volledige opvoeding, eventueel met hulp van grootouders (vz). Tijdens de relatie van de ouders, toen de moeder nog werkte, ging [minderjarige] drie middagen per week naar de BSO. [minderjarige] gaat thans twee middagen van drie tot half vijf naar de BSO en op woensdagen is de vader vrij zodat hij en [minderjarige] voldoende tijd met elkaar kunnen doorbrengen.
Standpunten zomervakantie
5.4.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Een verdeling van de zomervakantie in 3/3 weken is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] heeft er enorm last van gehad dat hij ineens, volledig onverwacht, de moeder 25 dagen aaneengesloten niet heeft gezien. Dit uitte zich in opstandig en angstig gedrag waarbij de moeder nog niet naar de wc kon of een pakketje kon ophalen bij de buren zonder dat [minderjarige] in paniek raakte en met haar meewilde.
Er is voorheen altijd sprake geweest van een 2-2-1-1 verdeling en een dergelijke regeling sluit beter aan bij de nog jonge leeftijd van [minderjarige] . [minderjarige] heeft aan de moeder aangegeven drie weken te lang te vinden, eens temeer nu de vader hem niet in de gelegenheid stelt om de moeder te bellen terwijl [minderjarige] daar wel degelijk behoefte aan heeft en daar om vraagt.
Na afloop van de drie weken zomervakantie in 2024 heeft de moeder een enorm verdrietig kind teruggekregen. De moeder heeft er ook grote moeite mee dat zonder meer voor waar is aangenomen dat de gebruikelijke verdeling van de zomervakantie tussen de vader en zijn dochters 3/3 weken was terwijl dit een 2-2-1-1 regeling betrof. Bij het voorstellen van de vakantieregeling stelt de vader zijn eigen wensen en belangen boven die van [minderjarige] .
De moeder heeft bij het doen van het verzoek voor de zomervakantie het belang van [minderjarige] voor ogen dat hij tijd door kan brengen met zijn halfzussen.
5.5.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. De verdeling van de zomervakantie is onderdeel van het advies van de raad en de raad heeft reeds tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 14 juni 2023 geadviseerd om de 3/3 regeling te handhaven voor de zomervakantie. Voor de drie dochters van de vader uit een eerder huwelijk heeft hij een 3/3 regeling vastgelegd in het ouderschapsplan, waarin in het verleden weleens van is afgeweken in verband met een turnkamp van de dochters. Omdat het voor de vader belangrijk is om samen met [minderjarige] en zijn dochters op vakantie te gaan is het van belang dat [minderjarige] drie weken in de zomervakantie aaneengesloten bij de vader verblijft.
Het was juist de moeder die in 2022, de eerste zomervakantie na de relatiebreuk, [minderjarige] drie aaneengesloten weken bij zich wilde hebben. Dit betrof week 3/4/5 van de zomervakantie als gevolg waarvan de vader een gebroken zomervakantie had die ook niet overeenkwam met die van zijn dochters. [minderjarige] is de afgelopen drie jaar in de zomervakantie, drie aaneengesloten weken bij de moeder geweest en de laatste twee jaar ook drie weken aaneengesloten bij de vader. Deze regeling heeft niet tot noemenswaardige problemen geleid en [minderjarige] was juist heel vrolijk en onbezonnen tijdens deze vakanties.
Advies van de raad
5.6.
De raad adviseert – samengevat – als volgt. De regeling die de raad in het raadsrapport heeft geadviseerd is in het belang van [minderjarige] . Er zijn ook geen contra-indicaties voor deze regeling gebleken. Dat [minderjarige] volgens de moeder bij haar zou aangeven dat hij meer bij de moeder wil zijn is tekenend voor de situatie waarin [minderjarige] zit. [minderjarige] zit klem tussen twee ouders die het niet met elkaar eens zijn en hieraan dienen de ouders iets te doen. Er is geen aanleiding om de huidige reguliere zorgregeling of de regeling voor de zomervakantie, weer te wijzigen.
Oordeel van het hof
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
Wettelijk kader
5.7.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Beoordeling
5.7.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld, zowel voor wat betreft de reguliere zorgregeling als de regeling tijdens de zomervakantie.
5.7.3.
Het hof volgt de raad in het advies en de rechtbank in het oordeel dat [minderjarige] rust en regelmaat nodig heeft en dat dit in zijn geval het beste gerealiseerd kan worden door een co-ouderschapsregeling waarbij hij de ene week volledig bij de vader is en de andere week volledig bij de moeder is. De regeling die in de bestreden beschikking is bepaald wordt inmiddels al geruime tijd uitgevoerd. Er zijn geen contra-indicaties tegen deze regeling waarbij de vader en de moeder beide evenveel tijd met [minderjarige] doorbrengen. Al stelt de moeder dat [minderjarige] haar laat weten dat hij meer bij haar wil zijn, dan betekent dit nog niet dat hij minder bij de vader wil zijn. Inherent aan de verdeling is dat [minderjarige] niet bij beide ouders tegelijk kan zijn. Het is denkbaar dat in het geval [minderjarige] dergelijke uitlatingen doet, deze het gevolg zijn van de situatie waarin hij zit. [minderjarige] heeft last van de scheidingssituatie tussen de ouders en de verschillende visies van de ouders. Verder kan de situatie dat [minderjarige] in de week dat hij bij de vader is twee middagen naar de BSO gaat en mogelijk deels door grootmoeder (vz) wordt opgevangen evenmin aanleiding geven om een andere regeling te bepalen. De vader heeft in dat kader gemotiveerd toegelicht dat [minderjarige] op dit moment minder naar de BSO gaat dan tijdens de relatie met de moeder het geval was en dat hij – anders dan de moeder stelt – op woensdag vrij is zodat hij en [minderjarige] tijd met elkaar kunnen doorbrengen. Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de reguliere zorgregeling zal bekrachtigen.
Ten aanzien van de zomervakantie ziet het hof evenmin aanleiding om een andere regeling te bepalen dan de rechtbank heeft gedaan. De moeder heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd dat een 3/3 regeling niet in het belang van [minderjarige] is. Daartegenover staat het belang van [minderjarige] om de zomervakantie met zijn halfzussen bij de vader te kunnen doorbrengen en met hen samen op vakantie te kunnen gaan. Met een 3/3 regeling wordt tegemoet gekomen aan dit belang van [minderjarige] (en zijn halfzussen). Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de zomervakantie eveneens bekrachtigen.
Belmomenten
5.8.
De moeder heeft - voor het eerst in hoger beroep - (subsidiair) verzocht om, als de bestreden beschikking niet zal worden vernietigd, - kort gezegd - een belmoment te bepalen tussen [minderjarige] en de moeder zowel tijdens de reguliere zorgregeling als tijdens de zomervakantie. Het verzoek van de moeder om regelmatig met [minderjarige] te willen bellen is invoelbaar. Tijdens de mondelinge behandeling is dit verzoek besproken met de aanwezigen. Hieruit bleek dat de vader in beginsel niet afwijzend staat tegenover een belregeling, maar er wel problemen mee heeft dat tijdens (eerdere) belmomenten in aanwezigheid van [minderjarige] (volwassen-)zaken werden besproken die voor [minderjarige] niet geschikt waren/zijn.
De raad schat in dat het lastig zal zijn om op dit moment vaste afspraken hierover te maken omdat een dergelijke regeling flexibiliteit vraagt als door dagelijkse omstandigheden een belmoment later dan afgesproken kan aanvangen en het voor de moeder lastig is gebleken om hier mee om te gaan.
5.9.
Het hof schat net als de raad in dat de vastlegging van een belregeling op dit moment zal leiden tot problemen in de uitvoering, onder meer vanwege de verstoorde verstandhouding tussen de ouders. Positief is dat de ouders op dit moment in een beginstadium zijn van een hulpverleningstraject bij [hulpverlener] . Dit traject heeft (onder andere) als doel om de verstandhouding tussen de ouders te verbeteren. Het verdient aanbeveling dat [hulpverlener] in dat traject de mogelijkheden met ouders onderzoekt om te komen tot een belregeling voor [minderjarige] in plaats van dat het hof een dergelijke regeling vaststelt. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de moeder om een belregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen afwijzen.
5.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen. Het verzoek van de moeder om een belregeling tussen haar en [minderjarige] te bepalen zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 juni 2024 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.M.J. Peters en G.M. Goes en is op 24 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier en ondertekend door mr. E.M.C. Dumoulin.