ECLI:NL:GHSHE:2025:1198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
20-001062-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep in een strafzaak wegens gebrek aan rechtens te beschermen belang

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de Rechtbank Limburg. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van zware mishandeling en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast was een gedeeltelijke schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, maar zijn raadsman heeft later aangegeven dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis niet langer wenst te handhaven. Het Openbaar Ministerie heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verzocht om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat er geen rechtens te beschermen belang meer zou zijn. De advocaat-generaal daarentegen heeft gepleit voor ontvankelijkheid van het hoger beroep, met argumenten over de belangen van het slachtoffer en de maatschappij. Het hof heeft de zaak gewogen en geconcludeerd dat er geen rechtens te respecteren belang is gediend met een nadere behandeling van de strafzaak. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard, waarbij het de wettelijke procedurevoorschriften in acht heeft genomen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001062-24
Uitspraak : 25 april 2025
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sr)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof

‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 april 2024, onder parketnummer 03-051628-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 03-700636-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van ‘zware mishandeling’ (feit 1 primair) en ter zake van ‘poging tot zware mishandeling’ (feit 1 subsidiair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 131,38 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding en is voor het toegewezen bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. De overige gevorderde immateriële schadevergoeding is afgewezen en de benadeelde partij is in de vordering, voor zover die betrekking heeft op het verlies van verdienvermogen, niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot is de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 03-700636-15 afgewezen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het namens de verdachte ingestelde hoger beroep ontvankelijk zal verklaren en de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep opnieuw zal behandelen.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Juridisch kader

Op grond van artikel 415, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering richt het hof het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het Openbaar Ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is.
Op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hof, in het geval dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven, waaronder, zoals volgt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ‘Stroomlijnen hoger beroep’ (
Kamerstukken II2005/06, 30 320, nr. 3, pagina 13), begrepen kan worden de omstandigheid dat wel ingebrachte bezwaren niet worden gehandhaafd, het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk verklaren.
Op grond van artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene door wie het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep (of bezwaarschrift).

Feiten en omstandigheden

Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Bij akte van 16 april 2024 is namens de verdachte door zijn raadsman hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Limburg van 11 april 2024. Daarbij is kenbaar gemaakt dat de reden van het hoger beroep erin is gelegen dat de verdediging in eerste aanleg vrijspraak heeft bepleit en van mening is dat de politierechter ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen.
Het Openbaar Ministerie heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis.
Op 3 september 2024 heeft een zogenoemde rolzitting bij het hof plaatsgevonden waarbij de zaak tegen de verdachte is uitgeroepen en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen. Tijdens deze zitting heeft het hof de verzoeken van de verdediging tot het horen als getuige van drie personen toegewezen en deze personen zijn op 24 januari 2025 bij de raadsheer-commissaris gehoord.
Per e-mailbericht van 25 februari 2025 heeft de raadsman van de verdachte aan het hof kenbaar gemaakt dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis van de politierechter niet langer wenst te handhaven. Omdat de zaak tegen de verdachte op 3 september 2024 op een rolzitting bij het hof heeft gestaan en intrekking van het hoger beroep daarom formeel niet (meer) mogelijk was, heeft de raadsman het hof verzocht het namens de verdachte ingestelde hoger beroep op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk te verklaren en de advocaat-generaal om daarmee in te stemmen.
Per e-mailbericht van 1 april 2025 is namens de advocaat-generaal aan het hof kenbaar gemaakt dat het Openbaar Ministerie bezwaar heeft tegen niet-ontvankelijkverklaring van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep.
Op 3 april 2025 is namens de verdachte een akte intrekking hoger beroep opgemaakt.

Standpunt van de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2025 heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat een behandeling van de strafzaak in hoger beroep, gelet op de ouderdom van het bewezenverklaarde feit (3 maart 2019) en het tijdsverloop tussen dit feit en de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg (ruim vijf jaren), geen strafvorderlijk belang meer dient. Voorts heeft hij aangevoerd dat de belangen van aangever reeds gediend zijn met de veroordeling van de verdachte in eerste aanleg, met name omdat de politierechter het bij aangever veroorzaakte letsel heeft erkend en een fors deel van de gevorderde schadevergoeding heeft toegewezen en bovendien geen sprake is van nieuwe (medische) ontwikkelingen sindsdien. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat het maatschappelijk belang bij de zaak al is gediend; de verdachte is immers veroordeeld en aan hem is een straf opgelegd. Eventuele argumenten met betrekking tot de, in hoger beroep reeds in de zaak gestoken capaciteit acht de raadsman van de verdachte niet relevant voor de belangenafweging die het hof op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient te maken.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2025 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof het namens de verdachte ingestelde hoger beroep ontvankelijk dient te verklaren en de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep opnieuw zal behandelen. Daartoe is in de kern aangevoerd dat niet kan worden aangenomen dat de behandeling van de strafzaak in hoger beroep geen enkel strafvorderlijk belang meer dient. Zo kan de advocaat-generaal zich niet vinden in het oordeel van de politierechter dat het letsel bij aangever niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel en evenmin in de beslissingen van de politierechter ten aanzien van de strafmaat- en modaliteit en de vordering tot tenuitvoerlegging. De advocaat-generaal is daarom voornemens om ter terechtzitting in hoger beroep te rekwireren tot een bewezenverklaring van zware mishandeling dan wel om een vordering tot wijziging van tenlastelegging in te dienen, waarbij ‘poging tot doodslag’ als derde (alternatieve) feit wordt toegevoegd. Volgens de advocaat-generaal zijn zowel de belangen van het slachtoffer, die in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend ter hoogte van € 26.663,25 en kenbaar heeft gemaakt deze vordering in hoger beroep te handhaven, als die van de maatschappij gediend bij een behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep. Ten aanzien van het belang van het slachtoffer heeft de advocaat-generaal nog opgemerkt dat nieuwe foto’s van het letsel aan het dossier zijn toegevoegd, dat het slachtoffer kosten heeft gemaakt voor een intake bij een GGZ-psycholoog die bij de vordering tot schadevergoeding dienen te worden meegenomen, en dat het slachtoffer gebruik wenst te maken van het spreekrecht in hoger beroep. Tot slot heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de reeds in deze zaak gestoken capaciteit van het hof, het kabinet raadsheer-commissaris en het Openbaar Ministerie door het hof moet worden meegewogen bij de belangenafweging op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Standpunt van de benadeelde partij

Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2025 is namens de benadeelde partij aangevoerd dat er in casu wel degelijk sprake is van zwaar lichamelijk letsel en dus van een onjuiste kwalificatie door de politierechter, die het feit immers als ‘poging tot zware mishandeling’ heeft gekwalificeerd. Daarnaast zijn in hoger beroep reeds drie getuigen gehoord en heeft het onderzoek derhalve een aanvang genomen. Ook wil de benadeelde partij de juiste erkenning voor wat hem is aangedaan. Ten slotte is een gedeelte van de vordering tot schadevergoeding door de politierechter afgewezen, terwijl (ook) dat gedeelte, gelet op de onjuiste kwalificatie, behoort te worden toegewezen.

Oordeel van het hof

Het hof stelt vast dat bij het vonnis waarvan beroep de verdachte is veroordeeld ter zake van ‘poging tot zware mishandeling’ tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk is toegewezen tot een bedrag van € 131,38 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding, en voor het toegewezen bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld; het Openbaar Ministerie heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.
Het hof concludeert dat met een nadere behandeling van de strafzaak geen rechtens te respecteren belang is gediend. Het hof heeft het voorliggende dossier in de strafzaak gewogen na het onderzoek ter terechtzitting, waarbij de aangevoerde belangen van zowel het Openbaar Ministerie als die van de benadeelde partij zijn beoordeeld tegen de achtergrond dat de verdachte heeft aangegeven geen belang meer te hebben bij de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep. Het hof is van oordeel dat door het Openbaar Ministerie onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat, ondanks dat het Openbaar Ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis, desalniettemin enig ander rechtens te beschermen belang gediend is met een behandeling van de zaak tegen de verdachte in hoger beroep. Daarbij merkt het hof op dat, indien het hof op gronden zoals door de advocaat-generaal zijn aangevoerd, bij het ontbreken van een ingesteld hoger beroep door het Openbaar Ministerie, de voorliggende zaak desalniettemin ontvankelijk zou achten, de wettelijke voorgeschreven procedurevoorschriften inzake het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep zouden worden gepasseerd, hetgeen in strijd is met de bestaande wettelijke regeling zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering en de bestendige jurisprudentie op dit punt (vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709). Ook namens de benadeelde partij zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die naar het oordeel van het hof maken dat er in dezen een voldoende rechtens te beschermen belang is gediend met een nadere behandeling van de voorliggende strafzaak.
Het hof zal dan ook toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

Het hof:
verklaart het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mrs. M.M. Koevoets en C.N.M. Antens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 25 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N. Koop is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.