ECLI:NL:GHSHE:2025:1203

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
20-003272-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake wederspannigheid met lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarbij de verdachte is veroordeeld voor wederspannigheid die leidde tot lichamelijk letsel. De politierechter had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, maar met een wijziging van de strafmaat. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de geldigheid van de dagvaarding en heeft vrijspraak bepleit. Het hof heeft de geldigheid van de dagvaarding bevestigd en de vordering van de benadeelde partij beoordeeld. Het hof heeft de schadevergoeding aan de benadeelde partij vastgesteld op € 1.854,36, bestaande uit materiële en immateriële schade, en heeft de verdachte verplicht om dit bedrag te betalen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003272-23
Uitspraak : 18 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 november 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-050312-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van: wederspannigheid terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben,
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een week met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de verdachte, opnieuw rechtdoende, zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een week met een proeftijd van 2 jaren en tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Door de verdediging is primair de nietigheid van de inleidende dagvaarding en subsidiair vrijspraak bepleit. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Voorts is verweer gevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. De verdediging heeft ten slotte een voorwaardelijk verzoek gedaan.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van de gronden, behalve voor wat betreft de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.
Bewijsmiddelen
Het hof zal – nu de meervoudige strafkamer gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering – indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, de inhoud van de door de politierechter opgesomde bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring uitwerken en waar nodig aanvullen en/of verbeteren in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Verweren van de verdediging
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte:
aangevoerd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard,
verweer gevoerd met betrekking tot het bestanddeel “rechtmatige uitoefening van de bediening” en
een voorwaardelijk verzoek gedaan.
Ad a. Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu deze onvoldoende feitelijk en duidelijk is. Daartoe is betoogd dat in de tenlastelegging wordt gesproken over “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, hetgeen feitelijk wordt uitgewerkt door “het handhaven van de openbare orde”. Volgens de raadsman is dat een te vage omschrijving, aangezien juist die rechtmatige uitoefening van de bediening, als het gaat om artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht, onderdeel van het kernverwijt is en, aldus de raadsman, de “handhaving van de openbare orde” nietszeggend is, aangezien dat de taak is waarmee in de kern iedere opsporingsambtenaar zich bezighoudt.
Het hof verwerpt dit verweer. Volgens het hof is de tenlastelegging niet onvoldoende specifiek, leesbaar of duidelijk en is deze evenmin onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig. Voorts acht het hof de tenlastelegging voldoende feitelijk en ook is duidelijk omschreven waaruit de wederspannigheid heeft bestaan en wat daarvan het kwalificerend gevolg was. Gedurende het onderzoek ter terechtzitting is het hof overigens evenmin gebleken dat daarover bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan.
Ad b. Rechtmatige uitoefening van de bedieningDe raadsman heeft betoogd dat de betrokken bijzonder opsporingsambtenaren niet hebben gehandeld in de “rechtmatige uitoefening van de bediening”, aangezien zij de verdachte niet hebben gevorderd zijn identiteitsbewijs te tonen.
Het hof schaart zich achter de overwegingen van de politierechter met betrekking tot dit verweer. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof bij het bekijken van de camerabeelden voorts niet gebleken dat de gang van zaken zoals verklaard door de bijzonder opsporingsambtenaren [benadeelde] en [verbalisant] , te weten dat zij het legitimatiebewijs van de verdachte hebben gevorderd, op grond van die beelden wordt uitgesloten. Immers, niet steeds zijn zij in het beeld van de camera en/of op sommige momenten zijn zij op de rug te zien.
Ad c. Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft, voor het geval het hof meent tot een bewezenverklaring te kunnen komen, het verzoek gedaan aan het hof om nader onderzoek te laten verrichten, inhoudende het door een (beëdigd) doventolk aan de hand van de camerabeelden verslag laten doen van hetgeen er tijdens het incident wordt gezegd.
Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek af. De noodzaak tot het laten doen van verslag door een doventolk aan de hand van de camerabeelden is niet gebleken. Het hof is immers, zoals hiervoor overwogen, bij het bekijken van de camerabeelden gebleken dat de bijzonder opsporingsambtenaren [benadeelde] en [verbalisant] niet steeds in beeld zijn en/of op sommige momenten op de rug te zien zijn, zodat de gang van zaken zoals door hen geverbaliseerd niet kan worden uitgesloten. Het verslag van een doventolk zal hieraan niet af doen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15.451,86, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.401,88, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
De door de benadeelde partij gevorderde schade beslaat de navolgende schadeposten:
  • Reiskosten, te weten:
  • Parkeerkosten € 27,-
  • Kosten om niet (sportschoolabonnement) € 49,98
  • Toekomstige schade € 10.000,-
  • Immateriële schade (smartengeld) € 5.000,-.
Het hof overweegt over deze posten als volgt:
  • Voor wat betreft de reiskosten is het hof van oordeel dat deze voor vergoeding in aanmerking komen, met uitzondering van de kosten voor bezoek aan de advocaat. Het hof is van oordeel dat die kosten geen rechtstreekse materiële schade zijn, en dat zij ook niet toewijsbaar zijn als proceskosten op grond van de toe te passen civiele proceskostenregeling. Zij worden in die regeling immers niet genoemd.
  • Met de politierechter acht het hof de parkeerkosten van € 27,- toewijsbaar.
  • De kosten met betrekking tot het sportschoolabonnement worden niet toegewezen, aangezien de benadeelde partij stappen had kunnen ondernemen om deze schade te beperken of vermijden door bijvoorbeeld in overleg te treden met de sportschool over uitstel van het abonnement.
  • Evenmin wijst het hof de post “toekomstige schade” toe. Deze schadepost is onvoldoende onderbouwd, terwijl bovendien uit het dossier blijkt dat het lichamelijk met de benadeelde partij momenteel goed gaat.
  • Met de politierechter is het hof van oordeel dat er sprake is van een aantasting van de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof schat deze schade naar billijkheid op € 1.500,-.
De schade wordt door het hof derhalve becijferd op (327,36 + 27 + 1500 =) € 1.854,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. Het hof is van oordeel dat voor het overige de benadeelde partij in de vordering niet kan worden ontvangen en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 1.854,36. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 181 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] tot het bedrag van
€ 1.854,36 (duizend achthonderdvierenvijftig euro en zesendertig cent)bestaande uit € 354,36 (driehonderdvierenvijftig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2023 tot aan de dag der voldoening.
Verklaartde benadeelde partij voor het overige
niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeeltde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , een bedrag te betalen van
€ 1.854,36 (duizend achthonderdvierenvijftig euro en zesendertig cent)bestaande uit € 354,36 (driehonderdvierenvijftig euro en zesendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2023 tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaaltdat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. drs. J.J. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
en op 18 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.