ECLI:NL:GHSHE:2025:1236

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
20-001287-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs en wapenbezit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs en het voorhanden hebben van wapens en munitie. De verdachte, geboren in 1983, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 april 2023. Het hof heeft op 18 april 2025 uitspraak gedaan. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, met uitzondering van de opgelegde straf. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof heeft de tenlastelegging verbeterd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 15.000,00. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg verdisconteerd in de straftoemeting. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorbereiden van de productie van harddrugs en het voorhanden hebben van wapens, wat ernstige risico's met zich meebrengt voor de veiligheid en de rechtsorde. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar oordeelt dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001287-23
Uitspraak : 18 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 april 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-032412-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • medeplegen van het voorbereiden of het bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij moest vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van categorie III (
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II (
  • handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte veroordeelt tot betaling van een geldboete ter hoogte van € 10.000,00, subsidiair 85 dagen hechtenis. Ten slotte heeft de rechtbank de teruggave gelast van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen aan de verdachte, te weten een sporttas en een horloge.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van het voorarrest en een geldboete ter hoogte van € 50.000,00 subsidiair (naar het hof begrijpt:) 285 dagen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft het bestanddeel ‘ernstige redenen te vermoeden’. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het onder feiten 2 tot en met 5 tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Daarnaast is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen en met dien verstande dat het hof:
  • het onder 1 tenlastegelegde, bewezenverklaarde en kwalificatie, alsmede de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde, verbeterd zal lezen, zoals hierna te melden,
  • de gronden waarop het vonnis berust zal verbeteren en aanvullen.
Het hof is van oordeel dat de steller van de tenlastelegging van feit 1, mede gelet op de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen: ‘
bereiden, bewerken, vervaardigen, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen’, kennelijk abusievelijk ‘het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet’ heeft opgenomen in de tenlastelegging, nu dit (blijkens artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet) ‘het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet’ dient te zijn. Het hof beschouwt dit als een kennelijke verschrijving en zal daarom de tenlastelegging en de bewezenverklaring onder feit 1 dienovereenkomstig verbeteren en verbeterd lezen.
Aangezien de aard en de ernst van de tenlastelegging en het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast door voornoemde misslag, en niet is gebleken dat over de beschuldiging enige onduidelijkheid heeft bestaan bij de procespartijen. behoeft deze verbeterde lezing van de tenlastelegging en bewezenverklaring niet tot vernietiging van het vonnis te leiden. Door de verbeterde lezing is de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof ziet daarnaast aanleiding om de kwalificaties van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde verbeterd te lezen.
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt – na verbetering – als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt – na verbetering – als volgt gekwalificeerd:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

De verdachte wordt door deze verbeteringen van de kwalificaties van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde niet in zijn belangen geschaad.
Aanvulling en verbetering bewijsvoering
Aanvulling bewijsmiddelen
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1, zoals weergegeven op pagina’s 12 tot en met 36 van het beroepen vonnis (onder het kopje ‘Bijlage II: de bewijsmiddelen; feit 1’), komt de bewezenverklaring voor wat betreft feit 1 mede te berusten op het navolgende bewijsmiddel:
-
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof d.d. 4 april 2025, voor zover inhoudende:
“U, de voorzitter, houdt mij voor dat in het dossier herhaaldelijk gesproken wordt over een ‘klop klop telefoon’. Ik heb inderdaad zo’n telefoon in mijn bezit gehad. Destijds heb ik een klop klop telefoon in mijn handen geduwd gekregen voor het verplaatsen van de voertuigen. Ik wist dat deze telefoon moeilijk te tappen was, maar ik vond dat niet gek. Via deze telefoon werd gecommuniceerd met onder andere medeverdachte [medeverdachte] .”
Daarnaast vult het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aan ten aanzien van feiten 2 tot en met 5, zoals weergegeven op pagina’s 37 tot en met 42 van het beroepen vonnis (onder het kopje ‘Bijlage II: de bewijsmiddelen; feiten 2 tot en met 5’), zodat de bewezenverklaring voor wat betreft feiten 2 tot en met 5 mede komt te berusten op het navolgende bewijsmiddel:
-
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof d.d. 4 april 2025, voor zover inhoudende:
“U, de voorzitter, houdt mij voor dat door de politie op 4 februari 2020 tijdens een doorzoeking in mijn woning twee boksbeugels, een busje pepperspray en munitie zijn aangetroffen. Het klopt dat deze wapens en munitie in mijn woning in [adres 2] zijn gevonden en ik wist dat zij daar lagen. U, de voorzitter, houdt mij voor dat door de politie op 4 februari 2020 tijdens een doorzoeking in mijn auto in [adres 2] , te weten een Renault Kangoo, een vuurwapen is gevonden. Het klopt dat in mijn auto een vuurwapen lag en ik wist dat het wapen daar lag.”
Aanvulling en verbetering bewijsoverwegingen
Het hof stelt voorop dat het zich verenigt met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 2 tot en met 5 van het beroepen vonnis (onder het kopje ‘4.3.2 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs’), met verbetering en aanvulling als hiernavolgend. Het hof neemt de bewijsoverwegingen van de rechtbank dan ook over en maakt die tot de zijne.
I.
Op pagina 4 van het vonnis, de vijfde alinea, schrapt het hof de laatste zin, inhoudende:
“Verdachte heeft zich telkens beroepen op zijn zwijgrecht en hierover dus geen uitleg gegeven.”
Voorts schrapt het hof op pagina 5, eerste alinea, de tweede zin, inhoudende:
“Verdachte heeft geen enkele uitleg gegeven voor zijn handelen.”
II.
Hieronder zal het hof, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep nog aan de orde is gekomen, de bewijsoverwegingen van de rechtbank aanvullen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de in de loods aangetroffen zoutzuur en aceton niet van hem afkomstig waren en dat hij geen enkele wetenschap had over de illegale praktijken die plaatsvonden in de loods. Op verzoek van een (voor het hof onbekend gebleven) derde persoon heeft de verdachte slechts een aantal ladingen vervoerd en afgeleverd. De verdachte heeft daarbij verklaard dat hij niet wist wat de inhoud van deze ladingen betrof en dat hij dit enkel deed, omdat hij destijds kampte met drugsverslavingen en daardoor ook financiële problemen had.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof acht de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij geen enkele wetenschap had van de aangetroffen chemische middelen in de loods en de doorzochte voertuigen, ongeloofwaardig. Naar het oordeel van het hof wordt het door de verdachte geschetste alternatieve scenario allereerst weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Het hof merkt daarnaast op dat de verklaring van de verdachte op geen enkele wijze te verifiëren is nu de verdachte geen identificerende gegevens heeft verstrekt over de derde persoon en evenmin andere aanknopingspunten heeft aangedragen om zijn verklaring te kunnen verifiëren. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte in de onderzoeksperiode diverse keren door de politie over deze zaak gehoord. Hij heeft zich daarbij telkens stellig beroepen op zijn zwijgrecht. Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte ontkend enige wetenschap dan wel betrokkenheid te hebben gehad bij de leveringen van de chemische middelen, maar hij heeft daarbij op geen enkele wijze een ontlastende lezing van de feiten naar voren gebracht. Vervolgens is de verdachte bij de behandeling van de zaak door de rechtbank in het geheel niet verschenen. Pas ruim vijf jaar na zijn aanhouding, en na de veroordeling in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep, heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep voor het eerst een alternatief scenario naar voren gebracht.
Op grond van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien met de inhoud van de bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat het alternatieve scenario dat de verdachte heeft geschetst als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof verzocht om te volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 240 uren ten aanzien van feit 1. Voor wat betreft feiten 2 tot en met 5 heeft de verdediging verzocht om aan de verdachte een geldboete op te leggen, eventueel in combinatie met voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en een taakstraf van 180 uren. Daartoe heeft de raadsman gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende de bewezenverklaarde periode samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidings-handelingen voor de productie van harddrugs. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is gebleken dat de verdachte de touwtjes in handen had ten aanzien van het ontvangen, de opslag en het leveren van de chemische middelen. Meerdere keren is de verdachte gelinkt aan een voertuig waarin heel kort daarna grote hoeveelheden chemische middelen zijn aangetroffen. Bovendien is op 4 februari 2020 waargenomen dat de verdachte zelf met het voertuig van een klant naar de loods van medeverdachte [medeverdachte] is gereden, dat in zijn bijzijn het voertuig is ingeladen en dat vervolgens het voertuig is teruggebracht naar de klant. Hij was ook degene die medeverdachte [medeverdachte] instrueerde hoe te handelen bij het ontvangen en het leveren van de spullen en gaf de medeverdachte ook enveloppen met geld die hij moest afgeven bij de leveringen. Met zijn gedragingen heeft de verdachte de producenten van synthetische drugs gefaciliteerd en was hij een essentiële schakel in het geheel. Hierdoor heeft hij ook bijgedragen aan de instandhouding van het illegale drugscircuit. De opslag van chemicaliën ten behoeve van deze productie en de uiteindelijke productie van synthetische drugs, brengen ernstige gevaren met zich mee. Zo bestaat er gevaar voor brand, ontploffing en het vrijkomen van giftige stoffen. Ook het ongecontroleerde transport van chemicaliën kan tot gevaarlijke situaties leiden. Bovendien is algemeen bekend dat de productie en handel van drugs gepaard gaat met (zware) criminaliteit, milieuschade en nadelige maatschappelijke gevolgen zoals gezondheidsschade voor drugsgebruikers. Desondanks heeft de verdachte de verleiding niet kunnen of willen weerstaan om uit persoonlijk winstbejag deel te nemen aan voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. Dit rekent het hof verdachte zwaar aan. Het hof merkt op dat het voorgaande ook de reden is dat er op het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs strenge straffen staan.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van meerdere wapens en munitie. Het voorhanden hebben van wapens brengen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het is algemeen bekend dat het voorhanden hebben van een dergelijke wapens grote veiligheidsrisico's met zich brengt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 januari 2025, waaruit volgt dat de verdachte in 2017 eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van de Opiumwet.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij eigenaar is van een sportschool te [plaats] en dat hij deze alleen runt. Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat hij in het verleden een tweede sportschool in [plaats] heeft gehad, maar dat deze failliet is gegaan door de onderhavige strafzaak. Ten tijde van het bewezenverklaarde kampte verdachte met een speed- en seksverslaving, maar inmiddels heeft hij deze verslavingen onder controle.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet daarbij geen aanleiding om te volstaan met het opleggen van een door de verdediging bepleite strafafdoening, omdat dit onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met de rol die de verdachte in de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen heeft gehad. Het hof is van oordeel dat de verdachte een essentieel onderdeel in de keten van het productieproces van synthetische drugs is geweest. Uit het dossier volgt dat de verdachte de touwtjes in handen had ten aanzien van het ontvangen, de opslag en het leveren van de chemische middelen. Bovendien heeft de verdachte zelf ook de chemische middelen vervoerd en afgeleverd aan klanten.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Daarnaast zal het hof aan de verdachte opleggen een geldboete ter hoogte van € 15.000,00 subsidiair 110 dagen hechtenis. De geldboete dient ter afschrikking, ook in financieel opzicht, van de verdachte en anderen die het handelen in grondstoffen voor de productie van drugs overwegen. Bij de vaststelling van de hoogte van deze geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De verdachte is immers op 4 februari 2020 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 24 april 2023 vonnis gewezen. Gelet hierop is er in eerste aanleg sprake van een overschrijding van ruim 14 maanden. Niet is gebleken dat deze overschrijding aan de verdachte is toe te rekenen. In hoger beroep is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de duur van de op te op te leggen gevangenisstraf zal matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, alsmede een geldboete ter hoogte van € 15.000,00 subsidiair 110 dagen hechtenis. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij gelegenheid van het vooronderzoek onder de verdachte verschillende voorwerpen in beslag zijn genomen. In het dossier bevinden zich door de verdachte ondertekende afstandsverklaringen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte uitdrukkelijk afstand gedaan van deze voorwerpen, voor zover daar nog beslag op zou rusten. Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat geen beslissing op enig beslag meer is vereist.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van het beslag en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
26 (zesentwintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
110 (honderdtien) dagen hechtenis;
overweegt dat geen beslissing meer hoeft te worden genomen op enig beslag nu de verdachte daarvan afstand heeft gedaan;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Harskamp, griffier,
en op 18 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.G.A. Beaujean is buiten staat dit arrest te ondertekenen.