ECLI:NL:GHSHE:2025:1240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
20-001284-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door stoffen voorhanden te hebben waarvan hij moest vermoeden dat zij bestemd waren voor het plegen van dat feit. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 10.000,00.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een zwaardere straf van 38 maanden gevangenisstraf. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft de bewijsoverwegingen van de rechtbank overgenomen en de verdachte schuldig bevonden aan voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs. Het hof heeft de kwalificatie van het bewezenverklaarde verbeterd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 10.000,00, subsidiair 85 dagen hechtenis. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en heeft de straf dienovereenkomstig gematigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001284-23
Uitspraak : 18 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 april 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-032677-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van het voorbereiden of het bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij moest vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte veroordeelt tot betaling van een geldboete ter hoogte van € 10.000,00, subsidiair 85 dagen hechtenis.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden met aftrek van het voorarrest en een geldboete ter hoogte van € 10.000,00 subsidiair 85 dagen hechtenis.
Door de verdediging is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met uitzondering van de opgelegde straf en met dien verstande dat het hof:
  • het tenlastegelegde, de bewezenverklaring en kwalificatie verbeterd zal lezen, zoals hierna te melden
  • en de gronden waarop het vonnis berust zal verbeteren en aanvullen.
Het hof is van oordeel dat de steller van de tenlastelegging, mede gelet op de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen: ‘
bereiden, bewerken, vervaardigen, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen’, kennelijk abusievelijk ‘het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet’ heeft opgenomen in de tenlastelegging, nu dit (blijkens artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet) ‘het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet’ dient te zijn. Het hof beschouwt dit als een kennelijke verschrijving en zal daarom de tenlastelegging en de bewezenverklaring dienovereenkomstig verbeteren en verbeterd lezen.
Aangezien de aard en de ernst van de tenlastelegging en het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast door voornoemde misslag, en niet is gebleken dat over de beschuldiging enige onduidelijkheid heeft bestaan bij de procespartijen, behoeft deze verbeterde lezing van de tenlastelegging en bewezenverklaring niet tot vernietiging van het vonnis te leiden. Door de verbeterde lezing is de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof ziet daarnaast aanleiding om de kwalificatie van het bewezenverklaarde te verbeteren en verbeterd te lezen. Het bewezenverklaarde wordt – na verbetering – gekwalificeerd als:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
De verdachte wordt door deze verbetering van de kwalificatie van het bewezenverklaarde niet in zijn belangen geschaad.
Verbetering en aanvulling bewijsvoering
Het hof stelt voorop dat het zich verenigt met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven op pagina’s 2 tot en met 4 van het beroepen vonnis (onder het kopje ‘4.3.2 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs’), met verbetering en aanvulling als hiernavolgend. Het hof neemt de bewijsoverwegingen van de rechtbank dan ook over en maakt die tot de zijne.
I.
Het hof constateert dat de rechtbank op pagina 3, in de tweede alinea, van het beroepen vonnis, de volgende zin heeft opgenomen:
“Hij geeft ook aan dat hij in de maand augustus 2019 een paar keer voor verdachte heeft gereden.”
Gelet op hetgeen is vermeld in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, is het hof van oordeel dat de rechtbank kennelijk heeft bedoeld dat de verdachte in augustus 2019 voor medeverdachte [medeverdachte] heeft gereden. Om die reden behoeft voormelde zin verbetering, zodat die zin wordt verbeterd en thans luidt:
“Hij geeft ook aan dat hij in de maand augustus 2019 een paar keer voor [medeverdachte] heeft gereden.”
II.
Hieronder zal het hof, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, de bewijsoverwegingen van de rechtbank aanvullen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen die de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs gebezigd moeten worden, nu die verklaringen ook voor een andere, genuanceerdere lezing vatbaar zijn. Volgens de verdediging heeft de verdachte die niet was voorbereid op een aanhouding door de politie en vanwege de volstrekt onbekende setting bij het politiebureau en enige sturing door de vragen van de verbalisanten, bij de politie anders en op onderdelen onjuist verklaard, zodat hij niet aan die eerste verklaringen moet worden opgehangen. Er was bij de verdachte geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
De verdachte is op 5 februari 2020 tweemaal verhoord door de politie. Tegenover de politie heeft de verdachte onder meer verklaard dat hij de eigenaar is van de loods aan [adres 2] en dat hij zijn loods ter beschikking had gesteld aan medeverdachte [medeverdachte] . Voorts heeft de verdachte verklaard dat [medeverdachte] bij hem op voorhand aangaf als er een nieuwe lading zou worden geleverd, hij smoezelige enveloppen met geld van [medeverdachte] ontving om aan die chauffeurs te overhandigen, deze ladingen specifiek door ‘Polen en Kroaten’ werden gebracht en leveringen om de vijf à zes weken plaatsvonden. Ook heeft hij verklaard dat hij twee keer voor [medeverdachte] heeft gereden en dat hij dat uit loyaliteit deed, maar dat het niet goed voelde om het te doen. De verdachte had naar eigen zeggen een vermoeden dat het bij de leveringen om niet legale inhoud ging. Hij dacht bovendien dat de telefoon die [medeverdachte] bij zich had een criminele telefoon betrof.
Ter terechtzitting in eerste aanleg is verdachte teruggekomen op de hiervoor weergegeven verklaring. Ten overstaan van de rechtbank heeft de verdachte verklaard dat de verklaringen die hij tegenover de politie heeft afgelegd niet kloppen, dat hij zich nooit had afgevraagd of dat er illegale bezigheden plaatsvonden in zijn loods en dat hij niet wist dat de ‘klop klop telefoon’ van [medeverdachte] in de criminele circuit werd gebruikt. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte een verklaring afgelegd die in de kern overeenkomt met de verklaring die hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal gaat het hof uit van de juistheid van de verklaringen die verdachte tegenover de politie heeft afgelegd. In het bijzonder gelet op de gedetailleerdheid van de verklaringen die de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd over de gang van zaken, welke details in belangrijke mate steun vinden in de inhoud van andere bewijsmiddelen, ziet het hof geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van die verklaringen te twijfelen. Het hof wijst in dat verband tevens op de omstandigheid dat de verklaringen niet alleen door de verdachte zijn doorgelezen, maar dat ook op elke bladzijde door hem een paraaf is gezet en door hem is verklaard na doorlezing in die verklaringen te volharden, waarna zij telkens door hem, in het bijzijn van zijn raadsman, zijn ondertekend. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen reden om de verklaringen van verdachte die zijn afgelegd tegenover de politie uit te zonderen van het bewijs. Het hof verwerpt aldus het verweer van de verdediging.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal, en anders dan de verdediging, komt het hof tot de slotsom dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich gedurende de bewezenverklaarde periode samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs in de zin van artikel 10a van de Opiumwet.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof verzocht om te volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, in combinatie met een taakstraf en/of eventueel een geldboete. Daartoe heeft de raadsman allereerst gewezen op de beperkte rol van de verdachte bij de voorbereidingshandelingen en het feit dat de verdachte een first offender is. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het gezin en het bedrijf van de verdachte grote nadelige gevolgen zullen ondervinden, indien de verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld. Ten slotte dient rekening gehouden te worden met de tijdsverloop van de onderhavige zaak en de impact daarvan op de verdachte, aldus de raadsman.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende de bewezenverklaarde periode samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidings-handelingen voor de productie van harddrugs, door zijn loods ter beschikking te stellen voor de opslag van aceton en zoutzuur. Daarnaast heeft de verdachte meerdere keren zelf chemische middelen vervoerd en geleverd aan klanten van medeverdachte [medeverdachte] en daarbij geld in ontvangst genomen. Met zijn gedragingen heeft de verdachte de producenten van synthetische drugs gefaciliteerd en was hij een essentiële schakel in het geheel. Hierdoor heeft hij ook bijgedragen aan de instandhouding van het illegale drugscircuit. De opslag van chemicaliën ten behoeve van deze productie en de uiteindelijke productie van synthetische drugs, brengen ernstige gevaren met zich mee. Zo bestaat er gevaar voor brand, ontploffing en het vrijkomen van giftige stoffen. Ook het ongecontroleerde transport van chemicaliën kan tot gevaarlijke situaties leiden. Bovendien is algemeen bekend dat de productie en handel van drugs gepaard gaat met (zware) criminaliteit, milieuschade en nadelige maatschappelijke gevolgen zoals gezondheidsschade voor drugsgebruikers. Desondanks heeft de verdachte niet de verleiding kunnen of willen weerstaan om uit persoonlijk winstbejag deel te nemen aan voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. Dit rekent het hof verdachte zwaar aan. Het hof merkt op dat het voorgaande ook de reden is dat er op het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs strenge straffen staan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij een eigen bedrijf heeft met 14 werknemers. Voorts heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij sinds zijn aanhouding in 2020 kampt met psychische klachten en dat het lange tijdsverloop een zware tol eist op zijn geestelijke gesteldheid.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet daarbij geen aanleiding om te volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in de zaak in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een taakstraf en/of een geldboete – zoals door de verdediging is bepleit – omdat een dergelijke strafoplegging onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met de rol die de verdachte in de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen heeft gehad. Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat de verdachte een essentieel onderdeel in de keten van het productieproces van synthetische drugs is geweest. Uit het dossier volgt dat de verdachte niet alleen zijn loods ter beschikking heeft gesteld voor de opslag van chemicaliën en grondstoffen voor de productie van synthetische drugs, maar ook dat hij een actieve rol heeft gehad bij leveringen. De verdachte heeft meerdere malen ook zelf chemische middelen vervoerd en afgeleverd bij klanten van medeverdachte [medeverdachte] en daarbij geld in ontvangst genomen.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, in beginsel passend en geboden. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Daarnaast zal het hof aan de verdachte een geldboete ter hoogte van € 10.000,00 subsidiair 85 dagen hechtenis opleggen. De geldboete dient ter afschrikking, ook in financieel opzicht, van de verdachte en anderen die het handelen in grondstoffen voor de productie van drugs overwegen. Bij de vaststelling van de hoogte van deze geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De verdachte is immers op 5 februari 2020 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 24 april 2023 vonnis gewezen. Gelet hierop is er in eerste aanleg sprake van een overschrijding van ruim 14 maanden. Niet is gebleken dat deze overschrijding aan de verdachte is toe te rekenen. In hoger beroep is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf zal matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, alsmede een geldboete ter hoogte van € 10.000,00 subsidiair 85 dagen hechtenis. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
17 (zeventien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 10.000,00 (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagen hechtenis;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Harskamp, griffier,
en op 18 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.G.A. Beaujean is buiten staat dit arrest te ondertekenen.