6.4.De grieven 1 tot en met 5 in principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Die grieven hebben betrekking op de opzegging van het lidmaatschap van [geïntimeerde] door Limburgia. Het hof zal hierna daarop eerst ingaan.
Vervolgens zal het hof grief 6 in principaal hoger beroep en de grieven 2 tot en met 4 in incidenteel hoger beroep behandelen. Die grieven betreffen onder meer de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding. Ook komen daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] aan bod om, kort gezegd, Limburgia te veroordelen tot rectificatie alsmede om te stoppen met het verspreiden van negatieve/schadelijke opmerkingen over hem. Tot slot zal het hof kort stilstaan bij grief 7 in principaal hoger beroep en grief 5 in incidenteel hoger beroep.
6.5.1.Evenals de rechtbank (zie rov. 4.3 van het vonnis van 13 september 2023), zal het hof er bij de beoordeling van uitgaan dat Limburgia bij de brief van 26 augustus 2021, waarbij Limburgia aan [geïntimeerde] heeft bericht dat zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, het lidmaatschap van [geïntimeerde] heeft opgezegd als bedoeld in artikel 2:35 lid 1 aanhef en onder c BW, en wel om redenen dat redelijkerwijs van Limburgia niet gevergd kon worden het lidmaatschap te laten voortduren als bedoeld in artikel 2:35 lid 2 BW. Dit is tussen partijen in hoger beroep ook niet in geschil.
6.5.2.De rechtbank heeft geconstateerd dat het opzeggingsbesluit (productie 31 bij de inleidende dagvaarding) uiterst summier is gemotiveerd. Uit het vonnis van 13 september 2023 (rov. 4.4) blijkt dat Limburgia tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft gesteld dat de enkele grond voor opzegging is gelegen in het feit dat [geïntimeerde] zijn schorsing heeft genegeerd door in het clubgebouw te verschijnen.
6.5.3.De rechtbank heeft vervolgens met juistheid overwogen dat het schorsingsbesluit zonder wettelijke en statutaire grondslag is genomen. In hoger beroep voert Limburgia aan dat artikel 6 van de statuten daarvoor een basis biedt. Het hof volgt Limburgia hierin niet. Artikel 6 van de statuten betreft de bevoegdheid van het bestuur van Limburgia om een straf op te leggen bij een overtreding. De schorsing in kwestie kwalificeert het hof als een disciplinaire maatregel. Voor schorsing als disciplinaire maatregel is, gelet op haar ingrijpende aard, een statutaire basis vereist om in redelijkheid te kunnen worden toegepast. Een adequate statutaire basis ontbreekt in dit geval. Het bestuur van Limburgia heeft de schorsing van [geïntimeerde] zelf ook niet opgevat als een straf. In elk geval heeft het bestuur hem niet gewezen op de beroepsmogelijkheid bij de algemene vergadering ingevolge artikel 6 lid 3 van de statuten.
6.5.4.Uit het ontbreken van een wettelijke en statutaire grondslag heeft de rechtbank de juiste conclusie getrokken dat het schorsingsbesluit nietig is en dat daarmee ook het opzeggingsbesluit nietig is als bedoeld in artikel 2:14 lid 1 BW. Een nietig besluit geldt niet en kan dus niet worden geschonden. Het (gestelde) negeren van de schorsing door [geïntimeerde] kan het opzeggingsbesluit van Limburgia dan ook niet dragen.
6.5.5.Limburgia betoogt in hoger beroep dat het opzeggingsbesluit niet is genomen wegens het negeren van de schorsing. Volgens haar vond het uiteindelijke besluit om tot opzegging van het lidmaatschap te komen zijn grondslag in het consequent provocerend gedrag van [geïntimeerde] ten opzichte van het bestuur in zijn geheel alsmede ten opzichte van de individuele bestuursleden.
6.5.6.Dit betoogt faalt. Het hof houdt Limburgia aan haar eerder ter zitting in eerste aanleg gegeven toelichting dat de enkele grond voor opzegging is gelegen in het feit dat [geïntimeerde] zijn schorsing heeft genegeerd door in het clubgebouw te verschijnen. Dit vindt tevens steun in het feit dat Limburgia deze stelling ook reeds had ingenomen tijdens de behandeling van het kort geding dat partijen eerder hebben gevoerd. In het proces-verbaal van die behandeling (als productie 39 bij de inleidende dagvaarding) staat: ‘Volgens Limburgia is het lidmaatschap van [geïntimeerde] beëindigd aangezien [geïntimeerde] de door het bestuur van Limburgia opgelegde schorsing tot tweemaal toe heeft genegeerd en bij het verenigingsgebouw is verschenen.’.
6.5.7.Het hof acht de wijziging van het standpunt van Limburgia niet geloofwaardig. Zij heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Haar nieuwe standpunt blijkt ook niet uit de summiere motivering van het opzeggingsbesluit. Daarin is immers slechts vermeld dat het lidmaatschap van [geïntimeerde] wordt beëindigd ‘Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen omtrent uw persoon’. Tijdens de behandeling in kort geding heeft Limburgia blijkens het proces-verbaal (op blz. 3) juist aangevoerd dat deze ontwikkelingen zijn het negeren van de schorsing en dat [geïntimeerde] dit, ondanks de summiere motivering van het besluit, ook wist.
6.5.8.Daarnaast acht het hof de nieuwe grond voor het opzeggingsbesluit onvoldoende onderbouwd. Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er sprake was van consequent provocerend gedrag van [geïntimeerde] ten opzichte van het bestuur in zijn geheel alsmede ten opzichte van de individuele bestuursleden, zijn gesteld noch gebleken.
Er is weliswaar een klacht van het verenigingslid [persoon] geweest tegen [geïntimeerde] over zijn wijze van communiceren, maar gelet op de overgelegde e-mailwisseling daarover (productie 37 van [geïntimeerde] ) rechtvaardigt deze op zichzelf geen opzegging van het lidmaatschap van de vereniging.
Limburgia stelt ook dat [geïntimeerde] niet bereid was om samen met het bestuur te komen tot een oplossing van het door de ingediende klacht ontstane probleem. Volgens haar heeft [geïntimeerde] het bestuur eenzijdig genegeerd. [geïntimeerde] heeft dit voldoende gemotiveerd betwist. Zo heeft [geïntimeerde] herhaaldelijk meegedeeld dat hij open stond voor een gesprek met het bestuur. Hij wilde echter, begrijpelijkerwijs, eerst informatie ontvangen over de gestelde klacht, maar Limburgia heeft op verzoeken daaromtrent herhaaldelijk niet inhoudelijk gereageerd. Later heeft hij tevergeefs geprobeerd om het gesprek te voeren onder begeleiding van een door hem te betalen advocaat. Het hof verwijst verder naar hetgeen [geïntimeerde] bij randnummers 49 tot en met 88 in de inleidende dagvaarding naar voren heeft gebracht, met de bijbehorende producties.
6.5.9.Het hof heeft onder ogen gezien dat Limburgia een schietvereniging is en dat het bestuur van Limburgia de verantwoordelijkheid naar haar leden heeft om een veilige omgeving te waarborgen. Op grond van de gedingstukken is het hof van oordeel dat geen sprake is van gedrag van [geïntimeerde] dat binnen de vereniging niet toelaatbaar is. Voor de duidelijkheid merkt het hof op dat aan het opzeggingsbesluit niet de informatie ten grondslag ligt dat [geïntimeerde] in camouflagekleding in de struiken bij het clubgebouw is waargenomen en dat hij gedreigd zou hebben twee rottweilers op medeleden af te sturen (zie hiervoor rov. 6.1.16; zie ook rov. 4.19 van het vonnis van 13 september 2023 waaruit volgt dat Limburgia ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld dat geen van haar bestuursleden [geïntimeerde] in camouflagekleding heeft waargenomen of getuige is geweest van dergelijke bedreigingen door [geïntimeerde] ).
6.5.10.Limburgia meent dat de juridische onderbouwing van het opzeggingsbesluit voortvloeit uit de statuten (artikel 5 lid 6) en de wet (artikel 2:8 lid 1 BW). Gelet op vorenstaande deelt het hof die mening dus niet.
6.5.11.Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank de door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht dat het lidmaatschap niet per 26 augustus 2021 is geëindigd, met juistheid toegewezen. In zoverre dient het vonnis van 13 september 2023 als hersteld bij vonnis van 11 oktober 2023 te worden bekrachtigd.
6.5.12.Uit de nietigheid van het opzeggingsbesluit, heeft de rechtbank de juiste conclusie getrokken dat [geïntimeerde] nog steeds lid is van Limburgia zodat de vordering van [geïntimeerde] om hem op te nemen in het ledenbestand toewijsbaar is (zie hiervoor rov. 6.2.1 onder II en III), waarbij de rechtbank de dwangsom heeft gemaximeerd op € 10.000,-. Ook in zoverre kan het vonnis van 13 september 2023 als hersteld bij vonnis van 11 oktober 2023 in stand blijven.
6.5.13.In hoger beroep heeft [geïntimeerde] in verband met het opnemen in het ledenbestand een nieuwe eis ingesteld (zie rov. 6.3.3 onder I). Deze eis is ingegeven door het feit dat [geïntimeerde] nog altijd niet is opgenomen in het ledenbestand. Het hof stelt dienaangaande het volgende vast.
6.5.14.Op 14 september 2023 heeft [geïntimeerde] Limburgia gesommeerd om het vonnis van 13 september 2023 na te komen. Limburgia heeft daaraan geen gevolg gegeven. Het vonnis van 13 september 2023 is vervolgens op 3 oktober 2023 betekend. Bij brief van 6 oktober 2023 (productie 72 van [geïntimeerde] ) heeft de (toenmalige) advocaat van Limburgia aan [geïntimeerde] het volgende bericht:
“Het bestuur van Limburgia heeft mij verzocht u met betrekking tot het navolgende te informeren en namens haar aan u het lidmaatschap van de vereniging op te zeggen met ingang van de datum dat u, gebruikmakend van het vonnis van 13 september 2023, aanspraak wenst te maken op het lidmaatschap. Het bestuur heeft daartoe unaniem besloten bij vergadering van 18 september 2023.”
Het betreffende bestuursbesluit is bijgevoegd bij de brief van de advocaat. Daarin is het volgende vermeld:
“Het bestuur is unaniem van mening dat van de vereniging redelijkerwijs niet verlangd kan worden om het lidmaatschap van de heer [geïntimeerde] te laten voortduren, ondanks dat dit hem door de rechtbank werd toegekend.
Daarbij speelt in overwegende mate een rol het feit dat de rechtbank tot haar oordeel is gekomen op grond van het feit dat de eerder gegeven schorsing nietig was, zodat ook de daarop gebaseerde opzegging niet in stand kon blijven. Het bestuur neemt daarbij in aanmerking dat de rechter zich niet heeft uitgelaten (nu aan dat aspect door de rechter niet werd toegekomen) betrekkelijk tot de vraag of en in hoeverre het gedrag van de heer [geïntimeerde] binnen de vereniging toelaatbaar is, waarbij het bestuur mede in overweging neemt dat de vereniging een schietvereniging is.
Het bestuur van Limburgia, bijeen in vergadering op 18 september 2023, besluit dan ook over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap van [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats].
Dit besluit zal van kracht zijn vanaf het moment dat de heer [geïntimeerde] voornoemd middels betekening van het vonnis van de rechtbank Roermond van 13 september 2023 zal zijn overgegaan en aanspraak maakt op nakoming van dit vonnis.”
[geïntimeerde] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit bij de commissie van beroep, maar dit was tevergeefs. Vervolgens heeft hij ook het herstelvonnis betekend, met wederom het bevel om het (herstel)vonnis na te komen. Inmiddels heeft Limburgia de maximale dwangsom van
€ 10.000,- verbeurd. Na betekening van het vonnis heeft Limburgia naar eigen zeggen aan het bevel voldaan, onder gelijktijdige opzegging van het lidmaatschap. De huidige stand van zaken is dus dat [geïntimeerde] niet staat ingeschreven als lid van Limburgia.
6.5.15.Het hof oordeelt hierover als volgt. Middels haar voorwaardelijke opzegging zoals opgenomen in het bestuursbesluit van 18 september 2023, heeft Limburgia in feite het vonnis van de rechtbank naast zich neergelegd, nu aan dit bestuursbesluit geen andere feiten ten grondslag zijn gelegd door Limburgia. Door haar handelwijze als hiervoor beschreven, heeft Limburgia niet voldaan aan de veroordeling om [geïntimeerde] op te nemen in het ledenbestand en hem als zodanig zonder enige beperking te behandelen tot zijn lidmaatschap rechtsgeldig eindigt.
6.5.16.Zoals uit het voorgaande blijkt, is de rechtbank tot de juiste overwegingen en beslissingen gekomen in deze zaak. Voorts acht het hof de nieuwe grond voor het opzeggingsbesluit onvoldoende onderbouwd (zie rov. 6.5.8 tot en met 6.5.10). Het lidmaatschap van [geïntimeerde] is dus niet rechtsgeldig geëindigd. De nieuwe eis van [geïntimeerde] ter zake is dan ook toewijsbaar, zoals hierna in het dictum vermeld.
6.5.17.Uit de opstelling van Limburgia maakt het hof op dat de opgelegde dwangsom van maximaal € 10.000,- niet een voldoende prikkel is geweest. Het hof ziet aanleiding de dwangsom te maximeren op een bedrag van € 50.000,-. Daarbij is in aanmerking genomen dat Limburgia een vereniging is die in haar financiële behoeftes voorziet door middel van contributies van leden. Voor de goede orde, merkt het hof op dat op genoemd bedrag van € 50.000,- het reeds verbeurde bedrag aan dwangsommen van € 10.000,- niet in mindering komt.
6.5.18.Al met al falen de grieven 1 tot en met 5 in principaal hoger beroep en slaagt grief 1 in incidenteel hoger beroep grotendeels.
Overige vorderingen [geïntimeerde]
6.6.1.Uit het voorgaande volgt dat Limburgia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] . Limburgia dient de schade die [geïntimeerde] daartoe heeft geleden in beginsel te vergoeden. Na eisvermeerdering vordert [geïntimeerde] in hoger beroep een bedrag van
€ 36.182,99 aan netto schadevergoeding. Afzonderlijk heeft [geïntimeerde] een nieuwe vordering met betrekking tot het bewaargeld ingesteld (zie hiervoor rov. 6.3.3 onder II).
6.6.2.De grootste post betreft een bedrag van € 35.000,- aan immateriële schadevergoeding. Gezien de toelichting bij deze post beroept [geïntimeerde] zich op artikel 6:106 onder b BW. Voor zover [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog ingang wil doen vinden dat Limburgia het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen (artikel 6:106 onder a BW), heeft hij dit nog steeds onvoldoende onderbouwd, tegenover de gemotiveerde betwisting door Limburgia (zie rov. 4.14 van het vonnis van 13 september 2023).
Naar het oordeel van het hof kan [geïntimeerde] inderdaad aanspraak maken op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 onder b BW. Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken heeft (het bestuur van) Limburgia [geïntimeerde] ten onrechte uitgesloten van deelname aan de vereniging. Bovendien heeft zij in die handelwijze volhard ondanks een rechterlijke uitspraak. [geïntimeerde] heeft ook gewezen op de wijze van communiceren van (het bestuur van) Limburgia naar de leden van de vereniging over hem. Daarbij wordt een negatief beeld van [geïntimeerde] neergezet. [geïntimeerde] verwijst in het bijzonder naar de e-mail van 15 april 2024 van de secretaris van Limburgia, Schrasser, aan alle leden (productie 83 van [geïntimeerde] ). Daarin schrijft deze onder meer het volgende:
“Een verder verzoek van het bestuur; we weten dat er personen zijn die goed contact hebben met [geïntimeerde] onze tegen partij,
Het is niet de bedoeling om [geïntimeerde] van uit de vereniging van informatie te voorzien, dit doe je niet uit fatsoen voor de vereniging.”
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] in hoger beroep toereikend gemotiveerd dat sprake is van de in artikel 6:106 onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op een andere wijze. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor [geïntimeerde] , acht het hof in de gegeven omstandigheden een bedrag van € 3.500,- billijk. Dit zal het hof dan ook aan immateriële schadevergoeding toewijzen.
6.6.3.[geïntimeerde] heeft ook schadevergoeding gevorderd in verband met de gevolgen van de beëindiging van het lidmaatschap. Het gaat om kosten voor een nieuwe VOG, een nieuw wapenverlof en een nieuwe erkenning voor het voorhanden hebben van kruit.
Naar het oordeel van het hof is het vereiste causaal verband aanwezig. Zonder de onterechte beëindiging van het lidmaatschap zou [geïntimeerde] deze kosten niet hebben gehad. De schade kan ook aan het onrechtmatig handelen van Limburgia worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW. Dat de politie (en niet Limburgia) de wapens van [geïntimeerde] heeft ingenomen, maakt dat niet anders. De politie heeft gehandeld nadat het geschil was ontstaan tussen Limburgia en [geïntimeerde] . Dit geschil is veroorzaakt door Limburgia.
De onderhavige posten zijn dus ook toewijsbaar. In het geval van de VOG gaat het om een bedrag van € 41,35, in het geval van het wapenverlof om € 124,45 vermeerderd met het entreegeld van € 42,50 en in het geval van de nieuwe erkenning voor het voorhanden hebben van kruit om € 121,-.
6.6.4.[geïntimeerde] vordert in hoger beroep ook € 1.061,99 netto aan onnodige juridische kosten. Dit betreft kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van het executiegeschil dat Limburgia had aangespannen, maar later heeft ingetrokken. Dit executiegeschil had betrekking op de executie door [geïntimeerde] van de onderhavige vonnissen in eerste aanleg. Deze kosten zien op de voorbereiding van het executiegeschil door de advocaat van [geïntimeerde] . Het gaat om drie uur en 36 minuten aan juridische kosten gemaakt op 22 april 2024. [geïntimeerde] heeft de declaratie + urenspecificatie van zijn advocaat met betrekking tot de maand april 2024 overgelegd (productie 85). Ook hiervoor is het vereiste causaal verband aanwezig om de reeds genoemde redenen (zie rov. 6.6.3). Dat [geïntimeerde] ook in het kader van de intrekking van het executiegeschil aan Limburgia om vergoeding van zijn juridische kosten had kunnen vragen, doet daaraan niet af. Het hof acht de omvang van de gevorderde kosten redelijk. Het hof zal deze post dan ook toewijzen.
6.6.5.Ten aanzien van de nieuwe vordering in hoger beroep van [geïntimeerde] met betrekking tot het bewaargeld overweegt het hof als volgt. Doordat de politie de wapens van [geïntimeerde] heeft ingenomen, is hij bewaargeld verschuldigd. In eerste aanleg heeft de rechtbank het bewaargeld toegewezen vanaf 25 augustus 2021 tot 25 augustus 2023. [geïntimeerde] is echter nog steeds niet opgenomen in het ledenbestand van Limburgia. Hij vordert daarom dat Limburgia wordt veroordeeld om het bewaargeld vanaf 25 augustus 2021 aan hem over te maken tot het moment dat hij weer volwaardig geaccepteerd is als lid van Limburgia en hij al zijn wapens uit bewaring kan halen.
Het hof acht deze vordering op zichzelf toewijsbaar. Ook hiervoor is het vereiste causaal verband aanwezig. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de politie de wapens ingenomen nadat het geschil was ontstaan tussen Limburgia en [geïntimeerde] , en is dit geschil veroorzaakt door Limburgia. Nu [geïntimeerde] nog niet opnieuw is opgenomen in het ledenbestand van Limburgia, zal het hof een langere periode toewijzen dan de rechtbank heeft gedaan. Wegens onduidelijkheid over de einddatum, ziet het hof echter af van een veroordeling met betrekking tot toekomstige schade (artikel 6:105 BW). Het hof zal de onderhavige veroordeling dan ook beperken tot de datum van dit arrest.
6.6.6.[geïntimeerde] meent dat het bestuur van Limburgia hem bewust zwart maakt, waardoor – gezien de negatieve consequenties voor hem – er grond bestaat zijn goede naam binnen Limburgia en bij Korpscheftaken wordt gezuiverd door Limburgia en dat Limburgia – dat in zijn woorden ‘maar van geen ophouden weet’ – er ook toe wordt veroordeeld om niet meer ten onrechte negatief over [geïntimeerde] te spreken. Daarvoor heeft [geïntimeerde] in hoger beroep de vorderingen V tot en met VII ingesteld.
Deze vorderingen strekken er, kort gezegd, toe Limburgia te veroordelen tot rectificatie alsmede om te stoppen met het verspreiden van negatieve/schadelijke opmerkingen over [geïntimeerde] . Het hof zal deze vorderingen niet toewijzen omdat deze te algemeen en onbepaald zijn. Toewijzing van deze vorderingen zal ook kunnen leiden tot executieproblemen, mede in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] tevens oplegging van dwangsommen heeft gevorderd.
Overigens acht het hof het wel op zijn plaats dat Limburgia een samenvatting van de inhoud van dit arrest aan de leden van de vereniging communiceert.
6.6.7.Uit het voorgaande volgt dat grief 6 in principaal hoger beroep faalt en de grieven 2 tot en met 4 in incidenteel hoger beroep gedeeltelijk slagen.
6.7.1.Grief 7 in principaal hoger beroep en grief 5 in incidenteel hoger beroep zijn veeggrieven. Die hoeven niet afzonderlijk te worden besproken. Daarmee zijn alle grieven aan de orde gekomen.
6.7.2.Bewijslevering is in deze zaak niet aan de orde. Voor zowel Limburgia als [geïntimeerde] geldt dat zij geen concrete feiten en omstandigheden te bewijzen hebben aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden.
6.7.3.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de eis in hoger beroep van [geïntimeerde] in verband met het opnemen van [geïntimeerde] in het ledenbestand van Limburgia zal worden toegewezen, en wel op straffe van een dwangsom met dien verstande dat het maximum daarvan zal worden bepaald op € 50.000,- Voorts zal het vonnis van 13 september 2023 als hersteld bij vonnis van 11 oktober 2023, voor zover aan de orde in hoger beroep, worden vernietigd voor zover de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 480,70. In plaats daarvan zal het hof een bedrag aan schadevergoeding van
(€ 3.500,- + € 41,35 + € 124,45 + € 42,50 + € 121,- + € 1.061,99) = € 4.891,29 toewijzen, alsmede het bewaargeld van 25 augustus 2021 tot de datum van dit arrest. Voor het overige zal het vonnis van 13 september 2023 als hersteld bij vonnis van 11 oktober 2023, voor zover aan de orde in hoger beroep, worden bekrachtigd.
6.7.4.Het hof zal Limburgia als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
- Griffierechten € 783,-
- Salaris advocaat € 3.142,- (2 punten x tarief III)
- Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€ 4.103,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.