GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Raadkamer
Bijzondere zaak, nummer: 000841-24
Raadkamernummer eerste aanleg: 21-019537
Beschikking in hoger beroep op verzoek schadevergoeding ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beschikking op het hoger beroep, ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 mei 2024, gegeven op het verzoek van:
[appellant] ,
gevestigd te [vestigingsadres] ,
postadres: [postadres] ,
te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van
[raadsman] .
Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding uit 's Rijks kas ter zake van:
- de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering;
- de kosten voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hoger beroep
De verzoekster – thans appellante – heeft tegen voornoemde beschikking tijdig hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Het hoger beroep is op 9 januari 2025 en 20 maart 2025 door de raadkamer van dit hof in het openbaar behandeld.
Namens appellante is [vertegenwoordiger] , bestuurder van [appellant] , tezamen met de raadsman [raadsman] , ter zitting in raadkamer verschenen.
Het hof heeft kennisgenomen van de schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal van 25 november 2024 en van hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht door appellante, haar raadsman en de advocaat-generaal.
De schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal strekt tot primair tot bevestiging van de bestreden beschikking en verwerping van het hoger beroep en subsidiair tot vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van de verzochte vergoeding, wegens het ontbreken van gronden van billijkheid, conform het standpunt van het Openbaar Ministerie d.d. 10 januari 2022 in eerste aanleg. Ter zitting in raadkamer heeft de advocaat-generaal voornoemd standpunt gehandhaafd.
De beoordeling
Bij vonnis van 9 september 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er een grote overlap zit tussen de feiten die op de onderhavige dagvaarding staan en de feiten waarvoor appellante op 3 december 2020 door de rechtbank Antwerpen is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het Belgische vonnis mogelijk nog niet onherroepelijk is en ook nog niet ten uitvoer is gelegd, het wel op een gegeven moment tot een einduitspraak zal leiden, zodat dan ook in formele zin voldaan zal zijn aan het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank betrekt tevens de beginselen van een goede procesorde, de situatie dat de officier van justitie zelf heeft verzocht om niet-ontvankelijkverklaring en de omstandigheid dat er geen benadeelde partijen betrokken zijn in de onderhavige zaak in het oordeel.
Appellante heeft een vergoeding verzocht ter hoogte van € 387.271,85 (inclusief BTW) voor de kosten van rechtsbijstand. In de gedeclareerde kosten van rechtsbijstand zijn kosten in het kader van een klaagschriftprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering begrepen alsmede kosten die gemaakt zijn in het kader van de strafzaak van appellante. De rechtbank heeft het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bij beschikking d.d. 14 november 2017 gegrond verklaard en de teruggave van alle op 4 november 2016 inbeslaggenomen digitale gegevensdragers aan appellante en appellant [vertegenwoordiger] gelast.
Tot slot is er in het verzoekschrift verzocht om een vergoeding voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift. In het inleidende verzoekschrift wordt de hoogte van de forfaitaire vergoeding begroot op een bedrag van € 5.000,-. Ter zitting in raadkamer bij de rechtbank heeft de raadsman namens appellante verzocht om de werkelijke kosten te vergoeden, nu de werkelijke kosten die zijn gemaakt voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift meerdere malen hoger zijn dan de standaardbedragen. De raadsman heeft de verzochte forfaitaire vergoeding verhoogd tot een bedrag ter hoogte van € 25.000,-. Blijkens de pleitnota van de raadsman bedroegen de werkelijke kosten
€ 25.055,50 en is dientengevolge namens appellante verzocht om een vergoeding toe te kennen voor dat bedrag.
Bij beschikking, waarvan beroep, heeft de rechtbank, appellante niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek voor zover het verzoek ziet op kosten volgend uit de klaagschriftprocedure. De rechtbank heeft het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor de overige kosten van rechtsbijstand en tevens het verzoek om een forfaitaire vergoeding toe te kennen, afgewezen. Voor wat betreft de kosten van de klaagschriftprocedure heeft de rechtbank overwogen dat uit de bij het verzoekschrift gevoegde urenspecificaties volgt dat op 21 juli 2017 en 18 september 2017 kosten zijn gemaakt voor een klaagschriftprocedure met een onbekend raadkamernummer. Het verzoekschrift schadevergoeding is niet binnen drie maanden na afloop van die klaagschriftprocedure ingediend. Derhalve verklaart de rechtbank appellante niet-ontvankelijk in het deel van het verzoek dat ziet op vergoeding van de kosten rechtsbijstand voor de klaagschriftprocedure.
Voor het overige gedeelte heeft de rechtbank overwogen dat appellante onder parketnummer 02-993003-18 was gedagvaard voor valsheid in geschrifte en voor overtredingen van de Wet op de accijns en de Algemene Douanewet. De rechtbank stelt vast dat deze feiten tezamen één zaak vormden als bedoeld in artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overweegt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van alle feiten in het onherroepelijk vonnis d.d. 9 september 2021. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat appellante d.d. 16 juni 2022 ook in België in hoger beroep is veroordeeld. In hoger beroep en in eerste aanleg is overwogen dat [vertegenwoordiger] – de vertegenwoordiger van appellante – een laptop in bezit had met een account op naam van [naam] . Dit account bevatte belastende informatie over de verweten feiten. [vertegenwoordiger] heeft ter zitting van het Hof van beroep bevestigd dat hij deze laptop achter een archiefkast heeft verstopt toen de ambtenaren van de FIOD het bedrijf begonnen te doorzoeken. [naam] zou de opdrachtgever voor de accijnsfraude zijn geweest. De rechtbank van eerste aanleg en het Hof van Beroep hebben geoordeeld dat [vertegenwoordiger] degene was die zich heeft voorgedaan als de fictieve [naam] . De rechtbank overweegt dat uit de Belgische veroordelingen volgt dat er een redelijke grond was voor de verdenking en vervolging van appellante in Nederland. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat appellante alle kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd aan zichzelf te wijten heeft en het niet billijk is haar enige vergoeding toe te kennen. De rechtbank stelt dat het feit dat de veroordelingen in België nog niet onherroepelijk zijn, daar niet aan afdoet.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek tot een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, voor zover de verzochte vergoeding betrekking heeft op de gedeclareerde kosten in het kader van de klaagschriftprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Uit de voorhanden zijnde stukken blijkt dat de rechtbank het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bij beslissing d.d. 14 november 2017 gegrond heeft verklaard en de teruggave van alle goederen heeft gelast. Tegen deze beslissing is door het Openbaar Ministerie beroep in cassatie ingesteld. Blijkens de door de raadsman ter zitting in raadkamer overgelegde brief van de Hoge Raad d.d. 29 november 2022 is het cassatieberoep op 22 december 2017 ingetrokken. De raadsman heeft ter zitting in raadkamer bepleit dat het verzoek tot vergoeding van de kosten in de klaagschriftprocedure derhalve tijdig, immers meer dan een jaar vóór de ontvangst van het bericht over de intrekking van de Hoge Raad, is ingediend. Het hof is van oordeel dat het verzoek tot vergoeding van de kosten die met de beklagprocedure samenhangen, ingediend had moeten worden binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. In casu betekent dit dat het verzoekschrift binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing van de rechtbank d.d. 14 november 2017 had moeten worden ingediend of in ieder geval binnen drie maanden na de datum waarop de verdediging op de hoogte raakte van de intrekking van het cassatieberoep door het Openbaar Ministerie, te weten binnen drie maanden na 29 november 2022. Het inleidende verzoek is op 8 december 2021, en daarmee, gelet op de datum waarop de verdediging op de hoogte raakte van de intrekking van het cassatieberoep, prematuur ingediend. Het hof is derhalve van oordeel dat appellant niet kan worden ontvangen in het verzoek voor zover dat ziet op de kosten die samenhangen met de klaagschriftprocedure.
Voor wat betreft de overige kosten van rechtsbijstand en de forfaitaire vergoeding, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat appellant inmiddels onherroepelijk is veroordeeld in België. Het Hof van Cassatie in België heeft het ingestelde cassatieberoep immers verworpen bij arrest van 3 december 2024.
Het hof stelt daarnaast vast dat de Nederlandse strafzaak tegen appellant bij vonnis d.d. 9 september 2021 is geëindigd met niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, in verband met het ne bis in idem-beginsel. Tegen voornoemd vonnis is geen hoger beroep ingesteld, noch door de gewezen verdachte, noch door het Openbaar Ministerie. Het vonnis is daarmee onherroepelijk.
Aan het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering is door de raadsman ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van het ne bis in idem-beginsel. Het hof is van oordeel dat de raadsman daarmee uit het oog verliest dat het oordeel van de rechtbank d.d. 9 september 2021, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, onherroepelijk is. Het hof kan dan ook niet in die beslissing treden. De basis van het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering ontvalt daarmee.
Het hof is derhalve met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat er, gelet op hetgeen hiervoor overwogen, in redelijkheid geen vergoeding kan worden toegekend.
Het hof kan zich, onder aanvulling van gronden, vinden in de bestreden beslissing en de gronden waarop deze berust. Het hof zal de bestreden beslissing derhalve bevestigen.
BESLISSING