[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
wonende te [adres 1] .
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 9.500,00, bestaande uit € 8.000 aan materiële schade en
€ 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2019 en voor het overige gedeelte de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De rechtbank heeft voorts de schadevergoedingsmaatregel opgelegd ter zake van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente en een beslissing genomen over de proceskosten.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – aan de verdachte is tenlastegelegd en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd deze conform de beslissing van de rechtbank toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met een verhoging van de proceskosten tot een bedrag van € 1.017,00.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsvrouw primair bepleit de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak en subsidiair bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering ten aanzien van het immateriële gedeelte en de proceskosten, voor zover de proceskosten hoger zijn dan het bedrag dat op basis van het gebruikelijke liquidatietarief kan worden toegewezen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2019 tot en met 29 september 2019 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een ander, te weten [slachtoffer 1] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander en/of derden, te weten [slachtoffer 2] , wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten het betalen van geld, door
- te zeggen tegen die [slachtoffer 1] dat hij alles van die [slachtoffer 1] wist;
- een foto te tonen van die [slachtoffer 1] aan die [slachtoffer 1] ;
- te zeggen dat die [slachtoffer 1] een huis had in Ossendrecht en een dochtertje had;
- te zeggen dat die [slachtoffer 1] geld had geïnvesteerd in een kapsalon;
- telefonisch mede te delen aan die [slachtoffer 1] dat hij een ton moest betalen;
- te zeggen dat hij, verdachte, die ton nu ergens anders moest gaan halen omdat die [slachtoffer 1] had gezegd dat hij niet zou betalen en dat die [slachtoffer 1] nu twintig procent rente moest betalen;
- een of meerdere keren langs het huis en/of bedrijf van die [slachtoffer 1] en/of langs het huis van die [slachtoffer 2] te gaan;
- een of meerdere keren telefonisch contact te zoeken met die [slachtoffer 1] ;
- een of meerdere keren berichten te sturen met de strekking dat die [slachtoffer 1] moest bellen en/of dat hij, verdachte, die [slachtoffer 1] moest zien, omdat anders hij, verdachte die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] zou komen opzoeken en/of
- die [slachtoffer 1] via de telefoon dreigend de woorden toe te voegen: “ik maak je kapot”, “ik neuk je vrouw” en/of “ik neuk je dochter”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2019 tot en met 29 september 2019 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, een ander, te weten [slachtoffer 1] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander en/of derden, te weten [slachtoffer 2] , wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten het betalen van geld, door
- een of meerdere keren langs het huis en/of bedrijf van die [slachtoffer 1] en/of langs het huis van die [slachtoffer 2] te gaan;
- een of meerdere keren berichten te sturen met de strekking dat die [slachtoffer 1] moest bellen en/of dat hij, verdachte, die [slachtoffer 1] moest zien, omdat anders hij, verdachte, die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] zou komen opzoeken en/of
- die [slachtoffer 1] via de telefoon dreigend de woorden toe te voegen: “ik maak je kapot”, “ik neuk je vrouw” en/of “ik neuk je dochter”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1a.
hij in de periode van 1 maart 2019 tot en met 12 juni 2019 te Bergen op Zoom, een ander, te weten [slachtoffer 1] , door enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander, wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten het betalen van geld, door
- te zeggen tegen die [slachtoffer 1] dat hij alles van die [slachtoffer 1] wist;
- een foto te tonen van die [slachtoffer 1] aan die [slachtoffer 1] ;
- te zeggen dat die [slachtoffer 1] een huis had in Ossendrecht en een dochtertje had;
- te zeggen dat die [slachtoffer 1] geld had geïnvesteerd in een kapsalon;
- telefonisch mede te delen aan die [slachtoffer 1] dat hij een ton moest betalen;
- te zeggen dat hij, verdachte, die ton nu ergens anders moest gaan halen omdat die [slachtoffer 1] had gezegd dat hij niet zou betalen en dat die [slachtoffer 1] nu twintig procent rente moest betalen;
- een of meerdere keren telefonisch contact te zoeken met die [slachtoffer 1] ;
1b.
hij in de periode van 16 september 2019 tot en met 29 september 2019 te Bergen op Zoom, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, een ander, te weten [slachtoffer 1] , door enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander, wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten het betalen van geld, door
- meerdere keren berichten te sturen met de strekking dat die [slachtoffer 1] moest bellen en/of dat hij, verdachte, die [slachtoffer 1] moest zien, omdat anders hij, verdachte die [slachtoffer 1] zou komen opzoeken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het einddossier van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Markiezaten, onderzoek Lipton, onderzoeksnummer ZB2R019094, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant] , hoofdagent van politie, gesloten d.d. 10 maart 2021, inhoudende een verzameling in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 122. De inhoud daarvan is hierna telkens zakelijk weergegeven.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 28 september 2019, dossierpagina’s 14-18, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer 1] :
Iemand dwingt mij tot afgifte van geld. Ik ben [slachtoffer 1] en ik ben eigenaar van transportbedrijf [bedrijf] . Dit bedrijf is gevestigd aan [adres 2] . We zijn een bedrijf in wegtransport en rijden containers.
Een paar maanden geleden, op een donderdagavond ergens eind maart 2019, bevond ik mij in een café in Bergen op Zoom. Dit café is genaamd [café] . Ik was daar samen met [getuige 1] . Op een gegeven moment werd ik in het café aangesproken door een man. Hij stelde zich voor als [verdachte] . Ik vroeg of hij misschien niet [verdachte] heette. Ik had hem al eens eerder zien lopen en rijden. Zodoende wist ik dat hij [verdachte] zou moeten heten. [verdachte] zei tegen mij dat hij alles van me wist. Hij noemde mij meneer [betrokkene 2] . Hij zei mijn naam niet. Ik antwoordde erop dat ik dat niet was. Vervolgens toonde hij mij een foto van mezelf. Ik herkende de foto als de foto die staat geplaatst op de website van mijn bedrijf. Op deze foto houd ik een omgedraaide driehoek vast. Hij vertelde dat ik een huis in Ossendrecht heb en dat ik een dochtertje had. Ook vertelde hij mij dat ik € 10.000,- in een kapsalon had geïnvesteerd. Dat ik geld had geïnvesteerd, wisten alleen de eigenaresse van de kapsalon, mijn vriend [getuige 1] en ikzelf. Ik hoorde [verdachte] tegen me zeggen: "Wil je veel geld verdienen? Wil je een containertje doen voor mij? Je denkt dat ik geen geld heb, zeker. Ik kan 100K neerleggen." Ik zei dat ik geen zaken met hem wilde doen.
De maandag erop werd ik gebeld. Ik was op kantoor. De persoon aan de andere kant van de lijn was [verdachte] . Hij stelde zich voor als [verdachte] . Ik herkende ook zijn stem. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat ik een ton moest betalen. Hij zei dat ik dat gezegd zou hebben. Ik zei tegen [verdachte] dat ik dit niet ging doen. [verdachte] zei dat ik gedronken had. Ik zei dat dit klopte, en ik zei vervolgens dat ik niet gezegd had dat ik een ton zou betalen. [verdachte] zei dat hij nu die ton ergens anders moest gaan halen en zei dat dit geld zou gaan kosten. [verdachte] zei dat ik er 20 procent rente moest worden betaald en zei dat ik die 20 procent moest gaan betalen. Ik zei dat ik geen contact meer wilde en ik zei dat ik niets meer met hem te maken wilde hebben. [verdachte] bleef volhouden. Ik moest betalen. Hij wilde me zien. Ik zei dat ik dat niet wilde. Vervolgens bleef hij me lastig vallen via WhatsApp. Ik wist op dat moment niet wat ik moest doen, aangifte doen, betalen, of iets anders. Ik heb vervolgens overleg gehad met een oom van mij. Deze oom is genaamd [getuige 2] . Ik heb vervolgens een afspraak gemaakt met [verdachte] om elkaar ergens te ontmoeten. De afspraak had plaats in restaurant [restaurant] te Bergen op Zoom. Op 12 juni 2019, om 17:08 uur, heb ik €8.000.- overgemaakt op het banknummer: IBAN: [rekeningnummer] op naam van [verdachte] . Als omschrijving staat er: 'afrekening advies/tevens finale kwijting'.
Na deze betaling is het een hele tijd rustig geweest. Tot 16 september 2019. Op 16 september 2019, begon [verdachte] mij weer per telefoon lastig te vallen. [verdachte] begon mij weer meerdere malen via WhatsApp te benaderen. Ik ontvang bijna dagelijks berichten van [verdachte] . Ook word ik in enkele berichten bedreigd. Ik bedoel hiermee dat hij zegt dat ik MOET bellen, dat hij me MOET zien, omdat hij me anders op komt zoeken. [verdachte] maakt zelf gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] .
Hij heeft meerdere malen gezegd dat hij mij op zou komen zoeken, dat hij naar me toe zou komen, dat ik hem nu moest bellen. Hij dwingt mij om langs te komen, of om te bellen. Door zijn persoon komt dit dreigend en intimiderend over. Door dit gebeuren ben ik zenuwachtig en angstig.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een geschrift, te weten een rekeningafschrift ten name van [bedrijf] d.d. 12 juni 2019, dossierpagina 25, voor zover inhoudende:
Naam/Omschrijving/Mededeling
Naam: [verdachte]
Omschrijving: afrekening advies / tevens finale kwijting.
IBAN: [rekeningnummer]
Datum:
woensdag 12 juni 2019
3.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 oktober 2019, dossierpagina’s 26-28, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
V: staat voor vraag verbalisant
A: staat voor antwoord getuige
V: Wat kan u zeggen over de aanleiding?
A: Wij (
het hof begrijpt: in ieder geval de getuige en aangever [slachtoffer 1]) zijn die avond naar het café gegaan. Wij stonden bij de bar. Er kwam iemand naar de bar gelopen met een foto van het internet van [slachtoffer 1] . Dit was een screenshot van de site van [betrokkene 2] , het bedrijf van [slachtoffer 1] . Ik hoorde de man zeggen tegen [slachtoffer 1] : Hallo meneer [betrokkene 2] , we moeten met elkaar praten zodat we iets voor elkaar kunnen betekenen, of woorden van gelijke strekking.
Ik wist dat deze man [verdachte] was. [verdachte] zei dat hij zo een ton op tafel kon leggen. [verdachte] zei dat hij die 20K ook zo weg kon poetsen. Daarmee verwees [verdachte] naar de schuld van 20.000, - euro die [betrokkene 1] nog bij [slachtoffer 1] en mij had. De sfeer was onprettig en toen zijn wij gegaan.
V: Maar [slachtoffer 1] heeft ook betaald? Wat is daar de reden van?
A: [slachtoffer 1] had later gehoord dat [verdachte] geen frisse jongen is en zich omgeeft met duistere figuren. [slachtoffer 1] kreeg ook berichten van [verdachte] dat hij op de hoogte was van het privéleven van [slachtoffer 1] . Er is ook gemeld aan [slachtoffer 1] dat [verdachte] weet dat hij een dochter heeft. De overweging van [slachtoffer 1] was om het bij [verdachte] af te kopen zodat hij geen last meer zou hebben van de intimidatie door hem.
V: Dus als ik het goed begrijp is het intimiderende gedrag van [verdachte] de reden dat [slachtoffer 1] betaald heeft?
A: Ja.
4.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 oktober 2019, dossierpagina’s 46-48, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
[slachtoffer 1] zegt dat we moeten praten. Ik zei dat ik dat dan ging doen en mee zou gaan om van het gezeur af te zijn van [verdachte] . Die appte steeds en viel [slachtoffer 1] lastig. Toen hebben we dat gesprek gehad met vieren. Het ging over ontmoeting van [verdachte] met [slachtoffer 1] in dat café. In dat gesprek liet [verdachte] uitkomen alsof [slachtoffer 1] een bepaald bedrag had toegezegd. [slachtoffer 1] bestreed dat en zei dat hij dit helemaal niet had toegezegd. [verdachte] had gepocht in dat café dat hij 100.000,- euro op tafel kon leggen. Toen zei [verdachte] in dit gesprek dat naar aanleiding van dit verhaal dat [slachtoffer 1] 100.000,- euro op tafel kon leggen dat hij hier actie op was gaan ondernemen. [verdachte] lichtte niet toe welke actie hij bedoelde. [verdachte] vertelde dat hij geld had moeten lenen omdat [slachtoffer 1] nog niet over de brug was gekomen. Hij moest geld van [slachtoffer 1] hebben omdat hij dit geleend had en hij wilde ook dat [slachtoffer 1] over de brug kwam. Zo stelde [verdachte] dit alles voor. Er werd over en weer gepraat. [slachtoffer 1] en ik zijn weggegaan en namen afscheid van [verdachte] en zijn compagnon. [slachtoffer 1] zei wel dat als hij met een voorstel zou komen dat hij dan geen last meer zou hebben van [verdachte] . Dit werd beaamd door [verdachte] . [verdachte] stelde voor om contact op te nemen met de boekhouder als er een voorstel ter tafel kwam. Ik heb in het gesprek ingegrepen om daar ook weg te kunnen gaan.
V: Wat was de reden dat u daar weg wilde gaan tijdens dit gesprek met [verdachte] ?
A: Hun standpunt was duidelijk. Hen overtuigen dat ze geen geld kregen had geen zin. Ze waren heel stellig in het feit dat ze geld wilden zien. [verdachte] zei dat [slachtoffer 1] geld had toegezegd en [slachtoffer 1] ontkende dat. [slachtoffer 1] zei dat het gezeik zou blijven als hij niet betaalde. Ik vroeg aan [slachtoffer 1] wat hij zou betalen. [slachtoffer 1] stelde voor om een factuur te schrijven en het weg te schrijven op de zaak. Er is uiteindelijk geen factuur gekomen. [slachtoffer 1] nam contact op met de boekhouder. De boekhouder gaf aan geen factuur te willen en [slachtoffer 1] kreeg een rekeningnummer en daar is het bedrag naar overgemaakt.
V: Waarom heeft [slachtoffer 1] betaald?
A: Hij dacht dat hij ervan af zou zijn. Hij was bang dat hij gezeur bleef houden.
5.
Een geschrift, te weten een afdruk van een melding in het politiesysteem NL-BLUESPOT d.d. 15 juni 2019, dossierpagina’s 51-52, voor zover inhoudende:
Weergave van een melding:
Op 12 juni om 15:00 ontving ik een terugbelverzoek:
"Woensdag 5 juni heb ik telefonisch melding gemaakt via 0800-8844 en heeft uw collega aangegeven dat er z.s.m. contact opgenomen zou worden. Ondertussen heb ik wederom een dreigend sms-bericht ontvangen waar ik erg onrustig van word. Uit de berichtjes kan ik concluderen dat ze regelmatig bij mij rond het bedrijf aan het posten zijn. I.v.m. de veiligheid heeft u wellicht een voorstel waar en hoe we hier invulling aan kunnen geven. Met vriendelijke groeten, [slachtoffer 1] "
6.
Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 23 januari 2020, dossierpagina’s 114-116, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verdachte] :
A: staat voor antwoord aangever
A: Ik zeg eerlijk dat er op het moment wel iets loopt. Ik heb nog een zaakje af te wikkelen met iemand, maar daar heb ik met die persoon gewoon contact over. Ik stuur wel misschien wat dreigend een appje. Ik heb al € 8.000 van die man gehad
7.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 januari 2022, met bijlagen, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Naar aanleiding van het opgemaakte dossier onder nummer ZB2R019094 met de naam Lipton kreeg ik het verzoek een toelichting te geven het WhatsApp berichtverkeer in dit onderzoek.
In dit onderzoek werden aan mij WhatsApp berichten ter beschikking gesteld door de aangever. Deze berichten zijn toegevoegd als bijlage 1 bij dit proces-verbaal van bevindingen. Het betreft hier berichten die zijn verzonden onder de naam ' [verdachte] Gesprek ( [café] '. Aan deze naam is het nummer [telefoonnummer 1] gekoppeld. Uit de politiesystemen was reeds gebleken dat dit nummer sinds 12 november 2014 in gebruik is bij de verdachte [verdachte] .
In bijlage 2 zijn deze berichten in een tijdlijn geplaatst waaruit blijkt dat van 16 september tot en met 7 oktober 2019 op 16 verschillende dagen, door verdachte [verdachte] , 103 berichten zijn verstuurd naar de aangever.
Bijlage 3 is een overzicht van de telefonische en sms-contacten van de verdachte [verdachte] met de aangever. Hieruit blijkt dat er in de periode van 12 juni tot en met 7 oktober 2019 op 17 verschillende dagen contact is gezocht met de 2 telefoonnummers van de aangever door de verdachte [verdachte] . Er werd door de verdachte 6 maal telefonisch contact gezocht met de aangever en er werden in deze periode 121 sms-berichten naar de aangever verstuurd.
Het nummer van de aangever betrof in dit geval [telefoonnummer 3] .
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsvrouw van de verdachte heeft, overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota, bepleit dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe heeft de raadsvrouw – kort gezegd – aangevoerd dat de onderhavige kwestie een zakelijke overeenkomst betreft tussen de verdachte en aangever [slachtoffer 1] , waarbij geen sprake is geweest van strafrechtelijk handelen door de verdachte. Als het al tot een bewezenverklaring van één of meerdere gedachtestreepjes kan komen, kan dat niet de conclusie rechtvaardigen dat daarmee sprake was van wederrechtelijke dwang, in die zin dat die feitelijkheden leidden tot een zodanige psychische druk dat de aangever daaraan geen weerstand kon bieden. De verklaring van de verdachte staat op een aantal punten haaks op de verklaring van de aangever. De raadsvrouw heeft verzocht uit te gaan van de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte,
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Tenlastegelegde feitelijke handelingen
De tenlastelegging onder 1a vermeldt het voltooide delict dat – kort gezegd – [slachtoffer 1] door de verdachte is gedwongen tot het betalen van geld. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 1] op
12 juni 2019 een geldbedrag van € 8.000,00 heeft betaald. Daarna is er geen sprake meer geweest van betalingen. Dat betekent dat vast staat dat de tenlastegelegde handelingen van na 12 juni 2019 er niet toe hebben geleid dat [slachtoffer 1] daardoor (opnieuw) een geldbedrag heeft betaald. Dit deel van de tenlastelegging kan daarom niet bewezen worden verklaard als voltooid delict. Het hof zal ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 1a uitgaan van de periode tot de betaling op 12 juni 2019.
Het hof zal de verdachte onder a. vrijspreken van de handelingen genoemd onder de gedachtestreepjes 7 (een of meerdere keren langs het huis en/of bedrijf van die [slachtoffer 1] en/of het langs het huis van die [slachtoffer 2] te gaan), 9 (een of meerdere keren berichten te sturen met de strekking dat die [slachtoffer 1] moest bellen en/of dat hij, verdachte, die [slachtoffer 1] moest zien, omdat anders hij, verdachte die [slachtoffer 1] en/of die Van /Sprundel zou komen opzoeken en/of), en 10 (die [slachtoffer 1] via de telefoon dreigend de woorden toe te
voegen: “ik maak je kapot”, “ik neuk je vrouw” en/of “ik neuk je dochter”) omdat deze niet
hebben kunnen bijgedragen aan de tenlastegelegde voltooide dwang.
Uit het dossier is het hof genoegzaam gebleken dat de verdachte de aangever na de betaling op 12 juni 2019 op een later moment, te weten na 16 september 2019, berichten heeft gestuurd, zonder dat die berichten ertoe hebben geleid dat [slachtoffer 1] (opnieuw) een geldbedrag heeft betaald. De tenlastelegging onder 1b vermeldt een poging tot – kort gezegd – het dwingen van [slachtoffer 1] tot het betalen van geld door de verdachte. Het hof zal ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit b. uitgaan van de periode vanaf 16 september 2019.
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend kan worden vastgesteld dat de verdachte de persoon is die bij het huis en/of bedrijf van [slachtoffer 1] en/of het huis van [slachtoffer 2] is langsgegaan en of de verdachte de persoon is die [slachtoffer 1] via de telefoon de dreigende woorden “ik maak je kapot”, “ik neuk je vrouw” en/of “ik neuk je dochter” heeft geuit, zodat de verdachte van de onder feit 1b tenlastegelegde handelingen onder gedachtestreepje 1 en gedachtestreepje 3 zal worden vrijgesproken.
Betrouwbaarheid van de verklaring van aangever
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de verdachte en [slachtoffer 1] , over de reden van de
betaling van € 8.000,00 door [slachtoffer 1] aan de verdachte, tegenover elkaar staan.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij in café [café] werd aangesproken door de verdachte en dat de verdachte zei dat hij alles over [slachtoffer 1] wist. Uit wat de verdachte zei en hem liet zien, bleek dat de verdachte beschikte over persoonlijke informatie over [slachtoffer 1] . De verdachte zou hem vervolgens hebben gevraagd: “Wil je veel geld verdienen? Wil je een containertje doen voor mij? Je denkt dat ik geen geld heb zeker. Ik kan I00K neerleggen”. [slachtoffer 1] had geantwoord dat hij geen zaken met de verdachte wilde doen. De maandag daarop zou [slachtoffer 1] gebeld zijn door de verdachte, omdat hij hem een ton zou moeten betalen. De verdachte zou [slachtoffer 1] daarna herhaaldelijk hebben lastiggevallen, waardoor [slachtoffer 1] geen uitweg meer zag anders dan het betalen van een bedrag van € 8.000,00 om van de verdachte af te zijn.
Het hof overweegt dat de verklaring van [slachtoffer 1] wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1] die bij het gesprek in het café aanwezig was, het afschrift van de zakelijke rekening van de aangever, de verklaring van de verdachte dat hij ‘misschien wat dreigend een appje stuurt’ en dat hij € 8.000,00 heeft ontvangen van de aangever en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] waarin is gerelateerd dat de verdachte veelvuldig berichten stuurde naar de aangever.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in café ' [café] een mondelinge, zakelijke overeenkomst met [slachtoffer 1] heeft gesloten waarbij beide partijen een bedrag van
€ 100.000,00 zouden inleggen in verband met gezamenlijke zakelijke activiteiten. De verdachte heeft vervolgens zakelijk één en ander in gang gezet, waarna [slachtoffer 1] zou zijn afgehaakt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte in aanvulling daarop aangevoerd dat hij reeds meubels zou hebben ingekocht in Turkije, deze meubels zou hebben betaald en daarvan een kwitantie zou hebben gehad in Turkije. De verdachte zou, doordat [slachtoffer 1] was afgehaakt, aan een derde partij een bedrag van € 20.000,00 aan rente of boete verschuldigd zijn. Dit bedrag wilde de verdachte op [slachtoffer 1] verhalen.
Het hof acht het verweer van de verdachte dat het hier om een civiele kwestie zou gaan in verband met een werkelijk gesloten overeenkomst ongeloofwaardig en het hof schuift dat verweer ter zijde. De verdachte kan geen enkel stuk overleggen ter onderbouwing hiervan. Met name geen offerte van reeds bestelde meubels of een kwitantie van betaling aan het bedrijf in Turkije of een geschrift waaruit dan zou blijken dat er een bedrag aan rente of boete verschuldigd zou zijn. Hij heeft desgevraagd geen adres kunnen noemen van het betreffende bedrijf in Turkije. Met betrekking tot de zakelijke overeenkomst die gesloten zou zijn heeft verdachte niets aannemelijk kunnen maken.
Gelet op de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij alles van hem wist; dat hij een foto van [slachtoffer 1] heeft getoond; dat hij heeft gezegd dat [slachtoffer 1] een huis had in Ossendrecht en een dochtertje; dat hij heeft gezegd dat [slachtoffer 1] geld had geïnvesteerd in een kapsalon; dat hij telefonisch heeft medegedeeld dat [slachtoffer 1] een ton moest betalen en dat hij die ton nu ergens anders moest gaan halen omdat die [slachtoffer 1] had gezegd dat hij niet zou betalen en hij nu twintig procent rente moest betalen; dat hij meerdere keren telefonisch contact heeft gezocht en dat hij meerdere berichten heeft gestuurd met de strekking dat [slachtoffer 1] moest bellen en dat hij [slachtoffer 1] moest zien, omdat de verdachte [slachtoffer 1] anders zou komen opzoeken.
Wederrechtelijk dwingen tot het betalen van geld onder feit 1a
Met betrekking tot de bewezenverklaarde dwang door middel van enige feitelijkheid als bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht, overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat voor dwang door middel van enige andere feitelijkheid als bedoeld in (onder meer) artikel 284 Wetboek van Strafrecht, die feitelijkheid moet bestaan uit handelingen – daaronder begrepen alle handelingen die niet onder ‘geweld’ vallen – die van zodanige aard zijn, dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een zodanige psychische druk dat het slachtoffer daaraan geen weerstand kan bieden. Om te kunnen spreken van wederrechtelijk dwingen als bedoeld in voormeld artikel moet derhalve sprake zijn van een situatie waarin het slachtoffer door die feitelijkheid iets heeft gedaan, zoals – in het onderhavige geval – het betalen van een geldsom. Uit de Nota naar aanleiding van het Eindverslag (TK 1989-1990, 20 930, nr. 8, p. 8) komt voorts naar voren dat de feitelijkheid een dermate bedreigend karakter moet hebben dat wanneer die feitelijkheid niet zou zijn gebezigd, het slachtoffer niet zou hebben gehandeld of nagelaten, althans niet op het ogenblik waarop en in de omstandigheden waarin hij thans gehandeld heeft of niet gehandeld heeft. Er moet dus een relatie zijn tot het middel en het handelen of nalaten. Als een feitelijkheid zeer bedreigend is voor het slachtoffer zal deze geen weerstand meer kunnen bieden.
Het hof is van oordeel dat de onder feit 1a beschreven handelingen die de verdachte heeft
verricht, kunnen worden gekenmerkt als andere feitelijkheden in de zin van artikel 284 van
het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft zich op een dusdanige wijze, herhaaldelijk en dwingend, in de richting van [slachtoffer 1] uitgelaten dat [slachtoffer 1] zich zo onder druk gezet
voelde dat hij geen andere uitweg zag dan een bedrag van € 8.000,00 te betalen. Uit het vorenstaande leidt het hof dan ook af dat voor [slachtoffer 1] sprake was van zodanige psychische druk dat hij daaraan geen weerstand kon bieden en dat derhalve sprake is van het wederrechtelijk dwingen in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij betrekt het hof de verklaring van [getuige 2] , die heeft gehoord dat [slachtoffer 1] tijdens het gesprek in restaurant [restaurant] zei dat als [slachtoffer 1] met een voorstel zou komen dat hij dan geen last meer zou hebben van [verdachte] en dat dit werd beaamd door [verdachte] .
Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft
gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer 1] tot het betalen van geld.
Poging tot wederrechtelijk dwingen tot het betalen van geld onder feit 1b
Het hof is van oordeel dat de onder feit 1b omschreven handeling die de verdachte heeft
verricht, te weten het sturen van meerdere berichten waarin de verdachte onder meer heeft geuit dat hij [slachtoffer 1] moest zien en dat hij anders naar [slachtoffer 1] toe zou komen, kan worden gekenmerkt als andere feitelijkheid in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft zich herhaaldelijk en dwingend in de richting van [slachtoffer 1] uitgelaten met het kennelijke doel [slachtoffer 1] (opnieuw) te dwingen tot het betalen van geld.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer 1] tot het betalen van geld.
Medeplegen
Het hof is van oordeel dat op grond van de voorliggende bewijsmiddelen onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het wederrechtelijk dwingen [slachtoffer 1] een bedrag van € 8.000,00 te laten betalen en een poging tot het wederechtelijk dwingen [slachtoffer 1] een geldbedrag te laten betalen, te komen. De verdachte wordt daarvan dan ook vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1a. bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen.
Het onder 1b. bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
poging tot een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de oudheid van de feiten en derhalve te volstaan met een geringe taakstraf. Daartoe heeft de raadsvrouw tevens aangevoerd dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Deze zaak is in eerste aanleg afgesplitst van een andere zaak. Als de zaken wel gevoegd waren behandeld, was de kans erg groot dat deze feiten hooguit tot een groter deel voorwaardelijke straf of een geringe taakstraf hadden geleid.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het door andere feitelijkheden dwingen tot betaling van [slachtoffer 1] van een geldbedrag en dat hij zulks gepoogd heeft. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de geestelijke integriteit van aangever [slachtoffer 1] en zijn eigendomsrecht, alsmede zijn persoonlijke (handelings)vrijheid aangetast. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van ingrijpende gebeurtenissen als het bewezenverklaarde, waarin [slachtoffer 1] op intimiderende en bedreigende wijze tot betaling van geldbedragen is gedwongen, nog geruime tijd angstgevoelens kunnen ondervinden. De verdachte heeft zich van dit alles evenwel geen rekenschap gegeven en heeft met zijn strafbare handelen kennelijk uitsluitend oog gehad op persoonlijk financieel gewin. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Het hof heeft daarnaast rekening gehouden met de omstandigheid dat uit het uittreksel volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Alles afwegende acht het hof een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof in deze zaak het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn op 2 december 2020 aangevangen met het verhoor van de verdachte bij de politie. De rechtbank heeft op 15 februari 2024 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg met 1 jaar en 2,5 maand is overschreden.
Namens de verdachte is op 27 februari 2024 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 14 april 2025. In hoger beroep is derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Nu het hof volstaat met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 80 uren, zal het hof volstaan met een constatering van deze overschrijding en daar geen consequenties aan verbinden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 19.500,00, bestaande uit € 8.000,00 aan materiële schade (betaald dreiggeld), € 10.000,00 aan immateriële schade en € 1.500,00 aan kosten voor rechtsbijstand.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 9.500,00, bestaande uit € 8.000,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2019. Voor het overige is de vordering, zo begrijpt het hof, niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de benadeelde partij is voorafgaand aan en tijdens de terechtzitting in hoger beroep schriftelijk te kennen gegeven dat de vordering in hoger beroep wordt gehandhaafd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak en subsidiair bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering ten aanzien van het immateriële gedeelte en de proceskosten, voor zover dat hoger is dan het bedrag dat op basis van gebruikelijke liquidatietarief kan worden toegewezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het onder feit 1a bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 8.000,00, bestaande uit het bedrag dat de benadeelde partij aan de verdachte heeft overgemaakt. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De benadeelde partij heeft € 10.000,00 gevorderd voor immateriële schade, onderbouwd met een brief van de huisarts. Het hof ziet onvoldoende causaal verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gestelde immateriële schade. Het hof wijst af het gevorderde bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade.
De verdachte zal over de schade de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum zal worden bepaald op
12 juni 2019, de dag van de betaling van het bedrag ter hoogte van € 8.000,00 door de benadeelde partij aan de verdachte.
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een bedrag van € 1.500,00 aan kosten voor rechtsbijstand gevorderd. De rechtbank heeft een bedrag van € 678,00 toegewezen.
Het hof stelt bij de begroting van de proceskosten voorop dat, zoals gebruikelijk, het liquidatietarief tot uitgangspunt dient. In de aard van de zaak en de omvang van de vordering, noch in hetgeen namens de benadeelde partij op dit punt is aangevoerd, ziet het hof enige grond om de proceskosten op een andere wijze te begroten.
Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling ten behoeve van de kosten in eerste aanleg aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief kantonzaken (conform tarieven d.d. 1 februari 2024, zoals die golden ten tijde van het wijzen van het vonnis). Voor de rechtsgang in eerste aanleg wordt bij een vordering met een hoofdsom tussen de € 10.000,00 en € 20.000,00 een bedrag van € 406,00 per punt als salaris toegekend. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij in dit verband twee punten toekomt, te weten één punt voor het door zijn advocaat indienen van de vordering tot schadevergoeding en één punt voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg.
Voor wat betreft de procedure in hoger beroep past het hof het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven toe. Uitgaande van de hoogte van de vordering acht het hof tarief II van toepassing, zijnde € 614,00 per punt. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij in dit verband één punt toekomt, voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
Op basis van het voorgaande zal het hof de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, derhalve veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, begroot op een totaalbedrag van ((2 x € 406,00) + € 614,00 =)
€ 1.426,00.
Ten slotte zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 8.000,00, bestaande uit materiële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 63 en 284 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.