In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 15.398,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en had een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de rechtbank. De verdediging voerde verweren aan over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vastgestelde hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft zelf een schatting gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het uitging van een periode van twee jaar waarin de verdachte cocaïne heeft verhandeld.
Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 60.000,-, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de rolverdeling tussen de verdachte en medeverdachten. De verdachte is veroordeeld tot een betalingsverplichting van € 18.750,- aan de Staat. Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling vastgesteld op 375 dagen, in het geval van niet-betaling. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.