ECLI:NL:GHSHE:2025:1342

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
20-002465-21 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 15.398,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en had een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de rechtbank. De verdediging voerde verweren aan over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vastgestelde hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft zelf een schatting gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het uitging van een periode van twee jaar waarin de verdachte cocaïne heeft verhandeld.

Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 60.000,-, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de rolverdeling tussen de verdachte en medeverdachten. De verdachte is veroordeeld tot een betalingsverplichting van € 18.750,- aan de Staat. Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling vastgesteld op 375 dagen, in het geval van niet-betaling. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002465-21
Uitspraak : 10 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 oktober 2021 op de vordering tot oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-700020-17 OWV tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 15.398,00 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag.
Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd – vastgesteld op 111 dagen.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het beroepen vonnis vernietigen omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van dit hof van heden onder parketnummer 20-002464-21
veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het tezamen en in vereniging met anderen dealen van cocaïne op tijdstippen in de periode van 1 maart 2016 tot en met 19 januari 2017, waarbij het hof in het arrest heeft overwogen en bewezen acht dat de betrokkene zelf binnen die periode – in totaal – gedurende 3 maanden drugs heeft verkocht.
De grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het onder parketnummer 20-002464-21 bewezenverklaarde, te weten – kort gezegd – het dealen van cocaïne – voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft verkregen.
De berekening – het ontnemingsrapport.
In het dossier bevindt zich het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr met proces-verbaalnummer 2017012475 (hierna: het rapport). In het rapport is een schatting gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft blijkens dit rapport plaatsgevonden naar aanleiding van de verkoop van harddrugs door de veroordeelde en de medebetrokkenen. Bij de beantwoording van de vraag naar de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van de uitgangspunten zoals die zijn opgenomen in het rapport, tenzij hierna anders vermeld. Gedurende het onderzoek zijn de volgende variabelen naar voren gekomen: de verkoopperiode, de frequentie van de verkoop, de inkoopprijs, de verkoopprijs en de afnamehoeveelheid van de cocaïne in de verkoopperiode.
In het rapport wordt de dealperiode gesteld op (minimaal) 2 jaren. Het hof neemt deze periode over. Niettegenstaande dat het hof in de hoofdzaak heeft geoordeeld dat de betrokkene zelf gedurende 3 maanden cocaïne heeft gedeald, acht het hof het op grond van de bewijsmiddelen aannemelijk geworden dat de handel in verdovende middelen – minst genomen – gedurende een periode van twee jaren, te weten vanaf 1 januari 2015 tot en met 30 december 2016, heeft plaatsgevonden. Het hof grondt dat oordeel niet louter op de diverse getapte gesprekken, maar ook op de diverse getuigenverklaringen, waaruit volgt dat de handel minst genomen gedurende die periode heeft plaatsgevonden.
Het aantal klanten per dag wordt in het rapport op (minimaal) 5 gesteld en de klanten kochten tussen 0,35 en 1,0 gram cocaïne. De verkoopprijs bedroeg volgens de kopers € 20,- voor een “halfje” en € 50,- voor een hele gram. Een “halfje” woog minder dan 0,5 gram, hetgeen in de verkoopprijs ook tot uitdrukking kwam. Aangezien de betrokkene en diens medebetrokkenen geen inhoudelijke verklaring hebben afgelegd over de onderlinge verdeling en de inkoopprijs is ter zake in het rapport niets bekend. Derhalve wordt in het rapport de ponds-ponds verdeling in de berekening gehanteerd. Onder verwijzing naar de omstandigheid dat het in de markt waarop de betrokkene en diens medebetrokkenen aangewezen waren gebruikelijk was dat er een winstmarge van 100% werd behaald, is in de berekening een inkoopsprijs van € 25,- per hele gram gehanteerd. Voormelde variabelen hebben geresulteerd in de navolgende berekening:
Dealperiode 2 jaar = 730 dagen x 5 klanten x (0,35 + 1,0 gram):2 = 2.463,75
gram.
Verkoopprijs: 2.463,75 x € 50,- € 123.187,50
Inkoopprijs: 2.463,75 x € 25,- € 61.593,75
Wederrechtelijk verkregen voordeel = € 61.593,75
Het hof schaart zich achter deze berekening, doch het hof zal, gelet op de diverse variabelen – ten faveure van de betrokkene en de medebetrokkenen – een ruimere marge bij de berekening aanhouden en het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel gedurende voormelde periode van 2 jaren (1 januari 2015 tot en met 31 december 2016) vaststellen op het afgeronde bedrag van € 60.000,-.
In afwijking van het rapport en het eerdere oordeel van de rechtbank, ziet het hof in het verhandelde ter terechtzitting in de hoofdzaak en de vaststellingen van het hof in de hoofdzaak op het punt van de rol- en taakverdeling van (tussen) de betrokkene en de medebetrokkenen, aanleiding om te komen tot een andere dan een pondspondsgewijze toerekening. Daartoe overweegt het hof dat het in de strafzaak jegens de betrokkene op grond van de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat binnen het samenwerkingsverband tussen de betrokkene en de medebetrokkenen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , de betrokkene en medebetrokkene [medeverdachte 2] een leidinggevende rol hebben gehad. [medeverdachte 2] en de betrokkene voerden onder meer overleg en hadden contact over het dealen en zij coördineren en stuurden medebetrokkenen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] aan. Daarbij waren de inspanningen van [medeverdachte 2] en de betrokkene erop gericht om de gezamenlijke klantenkring structureel van cocaïne te voorzien en te bewerkstelligen dat de verkoop daarvan ononderbroken doorgang kon vinden. Naar het oordeel van het hof hadden de medebetrokkenen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in dat verband een meer uitvoerende rol. Een en ander dient naar het oordeel van het hof in de toerekening te worden verdisconteerd. Gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende rolverdeling komt het hof tot de volgende verdeelsleutel.
De helft van het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 30.000,- rekent het hof toe aan medebetrokkene [medeverdachte 2] en betrokkene, zulks gelet op hun leidinggevende rollen. Mitsdien worden zij geacht ieder een bedrag te hebben verkregen van € 15.000,-. De andere helft van het totaal bedrag ad € 30.000,- rekent het hof toe aan en verdeelt het hof over de betrokkenen, zulks voor elke maand dat zij zelf drugs hebben gedeald.
Op grond van de bewijsmiddelen en de vaststellingen in de hoofdzaak komt het hof tot de navolgende dealperiode per (mede)betrokkene:
Medebetrokkene [medeverdachte 2] heeft in de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2016 en aldus 14 maanden gedeald. Dit komt neer op een bedrag van (14 x € 1.250,-) = € 17.500,-.
Betrokkene heeft gedurende 3 maanden gedeald. Dit komt neer op een bedrag van (3 x € 1.250,-) = € 3.750,-.
Medebetrokkene [medeverdachte 1] heeft gedurende twee maanden gedeald. Dit komt neer op een bedrag van (2 x € 1.250,-) = € 2.500,-.
Medebetrokkene [medeverdachte 3] heeft gedurende 5 maanden gedeald. Dit komt neer op een bedrag van (5 x € 1.250,-) = € 6.250,-.
Resumerend komt het hof tot de volgende toerekening van het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel:
[medeverdachte 2] € 15.000,- + € 17.500,- = € 32.500,-
Betrokkene € 15.000,- + € 3.750,- = € 18.750,-
[medeverdachte 1] = € 2.500,-
[medeverdachte 3]
= € 6.250,-
€ 60.000,-
Aldus wordt betrokkene geacht een wederrechtelijk verkregen voordeel te hebben genoten van € 18.750,-.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Hoewel er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep zal het hof met de enkele constatering daarvan volstaan, nu deze overschrijding reeds in de strafzaak van de betrokkene in hoger beroep is verdisconteerd in de straftoemeting.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde uitgangspunten, bij de berekening van de duur van deze gijzeling voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht drie jaren.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 375 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 18.750,00 (achttienduizend zevenhonderdenvijftig euro);
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 18.750,00 (achttienduizend zevenhonderdenvijftig euro);
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 375 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. T. van de Woestijne en mr. A.C. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 10 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van der Schans voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.