Parketnummer : 20-000430-23 (OWV)
Uitspraak : 22 mei 2025
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 3 februari 2023 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-265645-19 (ontneming) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres 1] .
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 58.390,00 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor datzelfde bedrag. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de veroordeelde niet is gehouden tot betaling van het bedrag tot € 31.356,00 voor zover dit door zijn medeveroordeelde is betaald. Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd – vastgesteld op 1080 dagen.
Namens de betrokkene is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw van de betrokkene heeft het hof primair verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen. Subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht het te ontnemen bedrag te matigen. Ten slotte is door de raadsvrouw bepleit dat het te ontnemen bedrag niet hoofdelijk dient te worden opgelegd.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Het hof baseert zijn oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van de omvang van bedoeld voordeel.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar:
- het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht met BVH-nummer 2019231736, gesloten d.d. 14 juli 2021 en de daarbij behorende bijlagen;
- het proces-verbaal zaakdossier 3.1 van de politie-eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Team Migratiecriminaliteit en Mensenhandel, proces-verbaalnummer 19009-752, onderzoeksnaam [naam 1] , gesloten d.d. 30 oktober 2020;
- het proces-verbaal zaakdossier 3.4 van de politie-eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Team Migratiecriminaliteit en Mensenhandel, proces-verbaalnummer 19009-735, onderzoeksnaam [naam 2] , gesloten d.d. 30 oktober 2020.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
1.
Een verklaring van de betrokkene, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 4 november 2021, als bewijsmiddel opgenomen op pagina’s 36 en 105 in de bijlage A bij het vonnis in de hoofdzaak, onder meer inhoudende:
Ten aanzien van zaakdossier 3.4 (feit 1)In augustus 2019 ben ik met [slachtoffer 1] in contact gekomen. Ik faciliteerde haar prostitutiewerkzaamheden. Ik heb voor haar seksafspraken geregeld. Haar verdiensten waren verschillend; ze mocht 50% van de opbrengsten houden. Ik begeleidde [slachtoffer 1] bij/naar escortwerkzaamheden.
Ten aanzien van zaakdossier 3.4 (feit 4)Ik heb [slachtoffer 2] op 21 augustus 2019 leren kennen. Soms begeleidde ik [slachtoffer 2] bij/naar escortwerkzaamheden. Haar verdiensten waren verschillend; ze mocht meestal 50% van de opbrengsten houden.
Ten aanzien van zaakdossier 3.1 (feit 3)
Ik heb [slachtoffer 3] op 17 of 18 augustus 2018 ontmoet. Ik heb de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] gefaciliteerd. Ik deed dit uit financieel belang. De opbrengsten van de prostitutiewerkzaamheden werden verdeeld. De verdeling kan 60%-40% zijn geweest. Ik hield de dagelijkse opbrengsten uit de prostitutiewerkzaamheden voor de vrouwen bij me.
2.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 29 oktober 2020, pagina 21-186 van het persoonsdossier 2.1, voor zover inhoudende:
De verdachte verklaarde:
Al die jongens die taxi reden voor [slachtoffer 2] kregen € 50,00 per rit.
3.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] d.d. 26 januari 2021, bijlage 20 van het rapport WVV, pagina’s 367-369 van het rapport WVV, voor zover inhoudende:
Ik kreeg een relatie met [verdachte] . Ik heb [verdachte] op 25 december 2017 leren kennen. In januari 2018 is hij bij zijn ouders gaan wonen. Ik ben eerst alleen een weekend geweest en vervolgens ben ik daar nooit meer weggegaan. Toen hebben we in oktober 2018 via een loting een appartement gewonnen. We zijn daar in december 2018 of januari 2019 gaan samenwonen. We hebben op 1 oktober 2019 de sleutel gekregen van de woning [adres 2] . Daar zijn we in november gaan wonen. [verdachte] betaalde de huur.
Ik heb een Louis Vuitton tas gekregen. Er werd ook vaak geld overgemaakt van [verdachte] naar mijn rekening. Contante bedragen zag ik van rond de 100 euro.
4.
Het verslag verbatim studioverhoor van [slachtoffer 1] d.d. 6 april 2021, bijlage 7 bij het rapport WVV, pagina’s 171-172 van het rapport WVV, voor zover inhoudende:
V: Vanaf wanneer werkte jij zo met [verdachte] samen?
G: Oh ik denk van juni, juli ofzo.
V: Welk jaar?
G: Tweeduizend negentien.
V: En tot wanneer?
G: Tot de dag dat we aangehouden zijn.
V: Hoe veel dagen per week werkte je toen in die periode?
G: Vijf dagen.
V: En als je dan kijkt naar een gemiddelde dag, hoeveel klanten ontving je dan ongeveer?
G: De ene keer is dat twee, op een rustige dag komt er niemand en de andere keer, dan zijn het er een stuk of acht.
5.
Een schriftelijk bescheid, te weten een afschrift van een advertentie van [slachtoffer 1] (werknaam van [slachtoffer 1] ), pagina 126 van het rapport/pagina 34-127 van zaakdossier 3.4, voor zover inhoudende:
6.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer 5] d.d. 7 mei 2020, bijlage 10 bij het rapport WVV, pagina’s 218-219 van het rapport/pagina’s 31-337 en 31-338 van zaakdossier 3.1, voor zover inhoudende:
De getuige verklaarde:
A: [slachtoffer 3] deelde mee in de door [slachtoffer 4] en mij verkregen opbrengsten uit sekswerk. Ik gaf al het verdiende geld aan [verdachte] . Ik wist wat er door [slachtoffer 3] (het hof begrijpt: [slachtoffer 3] ) en [slachtoffer 4] werd verdiend. [verdachte] kreeg 60 procent en wij 40 procent van het geld door sekswerk.
[verdachte] had destijds een vriendin [medeverdachte 1]
(het hof begrijpt: medeveroordeelde [medeverdachte 1] ). [slachtoffer 3] was beste vrienden met [medeverdachte 1] . Zo is het contact ontstaan. Beide kwamen naar ons toe en [verdachte] had ideeën om zaken aan te pakken dus om sekswerk te gaan doen.
V: Hoe lang heb je in de prostitutie gewerkt? En in welke periode was dat?
A: Ik heb van september 2018 tot eind oktober 2018 sekswerk gedaan.
A: [medeverdachte 1] , de vriendin van [verdachte] , regelde foto’s voor sexjobs. [medeverdachte 1] wist precies wat voor werk we deden. Ze was er ook bij toen we hen voor het eerst zagen.
A: [verdachte] liet zijn vriendin [slachtoffer 4] en mij ophalen bij [medeverdachte 2] .
V: Hoeveel klanten hadden jullie (het hof begrijpt: [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] ) gemiddeld op een dag?
A: Soms wel 20 klanten op een dag.
7.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 3] d.d. 22 mei 2020, bijlage 8 bij het rapport WVV, pagina’s 203 en 206 van het rapport WVV/pagina’s 31-347 en 31-350 van zaakdossier 3.1, voor zover inhoudende:
De getuige verklaarde:
A: Ik had 1 tot 3 klanten op een dag.
A: Ik had plannen om mijzelf te doden. Dit was in 2018. Ik ben toen naar een gesloten afdeling gegaan en ben daar twee maanden geweest. (
het hof begrijpt in samenhang met bewijsmiddel 10 vanaf 17 september 2018)
8.
Het proces-verbaal van verhoor aangeefster [slachtoffer 4] d.d. 24 juli 2019, bijlage 12 bij het rapport WVV, pagina’s 259-270 van het rapport WVV/pagina’s 31-316 tot en met 31-327 van zaakdossier 3.1, voor zover inhoudende:
De getuige verklaarde:
V: De eerste met wie je in contact kwam, was [verdachte] . Wanneer was dat?
A: In juli 2018 ben ik met hem in contact gekomen.
V: In juli 2018 ben je bij [verdachte] terechtgekomen. Hoe lang heeft dat geduurd?
A: Tot begin oktober 2018 ongeveer.
V: Er komt een moment dat [medeverdachte 2] het over gaat nemen. Wanneer was dat?
A: In de maand september 2018. (
het hof begrijpt in samenhang met bewijsmiddel 10 van 9 tot 17 september 2018)
V: Wat waren de tarieven?
A: Voor een trio 250 euro voor een uurtje. Voor een half uur trio was het 125 euro en een kwartier trio was 50 euro. Als ik alleen werkte, was het 75 euro voor een vluggertje. 150 euro voor een uur.
V: Hoeveel klanten had je per dag?
A: Als ik naar het gemiddelde ga kijken, dan denk ik dat ik 8 à 9 klanten per dag had.
9.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 28 juli 2020, pagina’s 23-213 en 23-214 van persoonsdossier 2.3, voor zover inhoudende:
V: Wat kan je over de samenwerking destijds met [verdachte] vertellen?
A: Ik had geen geld en hij vroeg mij of ik kon beveiligen. Verder heb ik geen band voor die meisjes.
V: Welke meisjes?
A: Die [slachtoffer 4]
(het hof begrijpt: [slachtoffer 4] )en nog zo’n vriendin van haar.
V: [slachtoffer 5]
(het hof begrijpt: [slachtoffer 5] )?
A: Ja, die inderdaad.
A: Ik kreeg slechts € 100,00 per dag hiervoor.
V: Wij begrepen ook dat jij als chauffeur de meiden naar escortafspraken bracht.
A: Ja dat klopt, dat viel onder mijn taak als beveiliger.
10.
Een schriftelijk bescheid, te weten een afschrift van WhatsApp-gesprekken, pagina’s 31-211, 31-317, 31-218, 31-240 en 31-262 van zaakdossier 3.1, voor zover inhoudende:
(Het hof begrijpt telkens [medeverdachte 1] = medeverdachte [medeverdachte 1] ; [slachtoffer 5] = [slachtoffer 5] ; [slachtoffer 3] = [slachtoffer 3] ; [slachtoffer 4] = [slachtoffer 4] )
09-09-2018:
[slachtoffer 5] : Ik ga niet langer werken.
09-09-2018:
[medeverdachte 1] : [slachtoffer 5] is gestopt. Probeer zsm iemand anders te regelen jij en [slachtoffer 4] .
[slachtoffer 3] : Ik heb drie meiden die dit willen.
17-09-2018:
[slachtoffer 5] : Hij is nog hier. Ik app je zodra hij weg is. Passen die spullen wel bij jou in de auto? Hij stapt nu de auto in. Tot zo.
[medeverdachte 1] : Ben der bijna.
[slachtoffer 3] : K ben in het ziekenhuis.
11.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 januari 2020, pagina 31-188 van zaakdossier 3.1, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
21-10-2018: [verdachte] kan [slachtoffer 5] in Arnhem afzetten.
29-10-2018: [verdachte] haalt [slachtoffer 5] op in Ehv. Ook vraagt hij of het bij [slachtoffer 5] druk is op de WhatsApp. [slachtoffer 5] zegt o.a. dat ze een cardate willen.
12.
Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht d.d. 14 juli 2021, pagina’s 11-17 van het rapport WVV, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Uitgangspunten voor de berekening van de opbrengst
Er worden tarieven genoemd van € 75,00 voor een vluggertje tot € 150,00 voor een uur. Er worden ook tarieven genoemd van € 250,00 voor een trio. Gezien deze genoemde tarieven wordt gesteld dat de gemiddelde verdiensten per klant € 100,00 zijn.
Wanneer de verdiensten per dag niet berekend kunnen worden, dan wordt uitgegaan van een vaststaand bedrag aan opbrengst per dag. Daarbij wordt uitgegaan van een vast bedrag aan verdiensten per dag dat vaker in de jurisprudentie wordt gehanteerd. Dit bedrag stel ik vast op € 200,00 per dag.
[slachtoffer 2]
verklaarde bij de rechter-commissaris dat zij glijmiddel en condooms betaalt. De klant betaalt de hotelkamer en ze betaalde zelf de plekken op de vakantieparken. Zie proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, 2021-03-536883, bijlage 3.
[slachtoffer 4]Op 21 juli 2019 werd [slachtoffer 4] gehoord. Zij verklaarde dat ze eten, drinken en een slaapplek kreeg van [verdachte] . De eerste keer deed ze haar werk in het [hotel] in Eindhoven.
Zie proces-verbaal van verhoor, OBRCC18017-287, bijlage 15.
Op 25 maart 2021 is [slachtoffer 4] gehoord. Ze verklaarde samenvattend dat [verdachte] [medeverdachte 2] als beveiliger betaalde en het omhoog zetten van de advertenties werd geregeld.
Zie proces-verbaal, RC-nummer 19/1552, bijlage 17.
[slachtoffer 5]Op 21 augustus 2018 heeft [slachtoffer 5] gesproken met een opsporingsambtenaar. [verdachte] regelt de hotelkamers waar ze kunnen werken.
Zie proces-verbaal van bevindingen, OBRCC18017-0016, bijlage 9.
Op 7 mei werd [slachtoffer 5] gehoord. Zij verklaarde samengevat dat [verdachte] advertenties plaatste en [medeverdachte 2] regelde voor de veiligheid van hen.
Zie proces-verbaal van verhoor, OBRCC18017-394, bijlage 10.
Op 25 maart 2021 is [slachtoffer 5] gehoord. Zij verklaarde dat [verdachte] eten betaalde.
Zie proces-verbaal, RC nummer 19-1552, bijlage 11.
Uitgangspunten voor de berekening van de kostenVerblijf/werkplekkosten: als referentie worden de prijzen van het [hotel] per nacht gehanteerd. Op de site van [website] is de meest simpele kamer te boeken tussen € 84,00 en € 100,00. De gemiddelde prijs is € 94,00.
Aantal dagen in de week werken is gesteld op 5 dagen in de week.
De kosten voor het betalen van advertenties en ophogen van advertenties zijn terug te vinden in de transacties van het bankrekeningnummer [rekeningnummer] in gebruik bij [verdachte] . Totale bedrag is € 2.963,05 over een periode van 3 februari 2019 tot en met 4 november 2019.
[slachtoffer 1][slachtoffer 1] verklaarde over hotelkosten dat zij de ene keer betaalt en de andere keer [verdachte] . Ze verklaarde ook dat ze haar werk deed bij mensen thuis. Gezien deze verklaringen wordt ervan uitgegaan dat [slachtoffer 1] de helft van haar werkzaamheden in het hotel verrichtte en de helft van haar werkzaamheden verrichtte bij klanten thuis. Van alle dagen dat ze werkte, wordt ervan uitgegaan dat een kwart van de hotelkosten door [verdachte] zijn betaald.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de betrokkene heeft het hof primair verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen, nu de betrokkene ondanks een onherroepelijk vonnis in zijn strafzaak erbij blijft dat hij in het kader van de prostitutiewerkzaamheden vergoedingen heeft gekregen die passen bij de werkzaamheden die hij heeft verricht.
Subsidiair heeft de raadsvrouw het hof verzocht het te ontnemen bedrag te matigen. In het kader van die matiging heeft de raadsvrouw bepleit dat bij [slachtoffer 4] uit dient te worden gegaan van een periode van 4 weken aan opbrengsten en ten aanzien van [slachtoffer 5] van een periode van 3 weken. Met betrekking tot de verdeling van de opbrengsten is ten aanzien van [slachtoffer 1] primair bepleit dat de betrokkene € 30,00 per klant kreeg en subsidiair dat hij 50% van de opbrengsten ontving. Ten aanzien van [slachtoffer 2] is tevens bepleit dat de betrokkene 50% van de opbrengsten heeft gekregen. Met betrekking tot de gemaakte kosten dient
volgens de raadsvrouw uit te worden gegaan van € 75,00 per dag aan maaltijdkosten en € 100,00 per dag voor beveiligings-/chauffeurskosten. Voorts is bepleit dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot een ‘korting’ op de ontnemingsvordering.
Ten slotte is door de raadsvrouw bepleit dat de opbrengsten ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] enkel aan de betrokkene zijn toegekomen en niet (ook) aan [medeverdachte 1] , waardoor het te ontnemen bedrag niet hoofdelijk dient te worden opgelegd.
De veroordeling
De betrokkene is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 december 2021 onder parketnummer 01-265645-19 onder meer veroordeeld ter zake van:
feit 1:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f eerste lid, onder 1°, 4°, 6° en 9° van het Wetboek
van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, te weten ten aanzien van [slachtoffer 1] (werknaam [slachtoffer 1] ) in de periode van 28 augustus 2019 tot en met 17 december 2019;
feit 3:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f eerste lid, onder 1°, 4°, 6° en 9° van het Wetboek
van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
meermalen gepleegd, te weten ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] in de periode van 17 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018;
feit 4:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f eerste lid, onder 1°, 4°, 6° en 9° van het Wetboek
van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, te weten ten aanzien van [slachtoffer 2] in de periode van 21 augustus 2019 tot en met 3 juni 2020.
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene – deels samen met medeveroordeelde [medeverdachte 1] – door middel van of uit de baten van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit de verdiensten die de betrokkene – deels samen met zijn medeveroordeelde – heeft verworven door middel van de in de hoofdzaak bewezenverklaarde mensenhandel ten aanzien van vijf slachtoffers, verminderd met de kosten die hij in het kader daarvan heeft gemaakt.
Berekening ten aanzien van [slachtoffer 1]
De opbrengsten
Het hof gaat uit van de bewezenverklaarde periode – te weten de periode van 28 augustus 2019 tot en met 17 december 2019 – voor wat betreft het aantal weken dat het slachtoffer voor de betrokkene in de prostitutie heeft gewerkt. Dit betreft een periode van 16 weken.
Het hof gaat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen voorts uit van 5 werkdagen per week en, gelet op het gemiddelde van de aantallen die door [slachtoffer 1] genoemd worden, 5 klanten per dag. Daarnaast gaat het hof – ten voordele van de betrokkene – uit van een opbrengst van € 150,00 per klant, te weten het laagst genoemde bedrag in de advertentie ten aanzien van [slachtoffer 1] , de werknaam van [slachtoffer 1] .
In het voordeel van de betrokkene zal het hof voorts uitgaan van zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende dat hij 50% van de inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] heeft verkregen. Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit ziet het hof, gelet op die verklaring van de betrokkene, geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de betrokkene slechts € 30,00 per klant zou hebben ontvangen.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening.
16 weken x 5 dagen x 5 klanten x € 150,00 (per klant) x 50 % = € 30.000,00.
De kosten
Het hof gaat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, uit van de volgende kostenposten:
- € 94,00 per dag voor verblijf-/werkplekken, waarbij de helft van de afspraken plaatsvond in hotels en daarvan 50% door de betrokkene werd betaald;
- € 50,00 per rit voor chauffeurskosten, het hof ziet aanleiding om hierbij aan te sluiten aan de kosten die volgens de betrokkene gemaakt zijn ten aanzien van [slachtoffer 2] . Nu op grond van het procesdossier niet kan worden vastgesteld door wie telkens deze kosten werden betaald, zal het hof ervan uitgaan dat de betrokkene en [slachtoffer 1] ieder 50% van deze kosten hebben betaald;
- € 75,98 per week aan advertentiekosten (€ 2.963,05 / 40 weken).
Het voorgaande leidt tot de volgende berekeningen:
Verblijf-/werkplekken: € 1.880,00 (16 weken x 5 dagen x € 94,00 x 25%)
Beveiligings-/chauffeurskosten: € 10.000 (16 weken x 5 dagen x 5 ritten x € 50,00 x 50 %)
Advertentiekosten: € 1.215,68 (16 weken x € 75,98) +
Totale kosten: € 13.095,68
Wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 1]
Het voorgaande leidt tot een totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 1] van € 30.000,00 – € 13.095,68 = € 16.904,32.
Berekening ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3]
De opbrengsten
Het hof gaat in beginsel uit van de bewezenverklaarde periode – te weten de periode van 17 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 – voor wat betreft het aantal weken dat de slachtoffers voor de betrokkene in de prostitutie hebben gewerkt.
Ten aanzien van [slachtoffer 4] volgt uit de bewijsmiddelen dat zij gedurende een gedeelte van de bewezenverklaarde periode geen prostitutiewerkzaamheden voor de betrokkene heeft verricht. Het hof zal ten aanzien van [slachtoffer 4] derhalve uitgaan van een periode van 17 augustus 2018 tot en met 9 september 2018 én van 17 september 2018 tot en met 5 oktober 2018. [slachtoffer 4] heeft aldus een periode van 6,14 weken prostitutiewerkzaamheden voor de betrokkene verricht.
Ten aanzien van [slachtoffer 5] zal op grond van de bewijsmiddelen worden uitgegaan van een periode van 17 augustus 2018 tot en met 9 september 2018 én van 17 september 2018 tot en met 31 oktober 2018. [slachtoffer 5] heeft aldus een periode van 9,86 weken prostitutiewerkzaamheden voor de betrokkene verricht.
Ten aanzien van [slachtoffer 3] zal het hof uitgaan van een periode van 17 augustus 2018 tot en met 17 september 2018, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij op 17 september 2018 vanwege een zelfmoordpoging op een gesloten afdeling is opgenomen. Uit het procesdossier is tevens niet gebleken dat [slachtoffer 3] in de periode na 17 september 2018 nog prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. [slachtoffer 3] heeft aldus een periode van 4,57 weken prostitutiewerkzaamheden voor de betrokkene verricht.
Het hof zal ten aanzien van het aantal gewerkte dagen uitgaan van een gemiddelde van 5 dagen per slachtoffer, nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat alle slachtoffers minimaal 5 dagen per week werkten.
Met betrekking tot het aantal klanten per dag zal het hof uitgaan van de verklaringen van de slachtoffers zelf. Van de in de bewijsmiddelen genoemde aantallen zal het hof uitgaan van een gemiddelde. Dat betekent dat het hof voor [slachtoffer 4] uitgaat van 8 klanten per dag, voor [slachtoffer 5] 6 klanten per dag en voor [slachtoffer 3] 2 klanten per dag.
Voorts gaat het hof, eveneens uitgaande van de verklaringen van de slachtoffers, uit van een gemiddelde opbrengst van € 100,00 per klant.
Gelet op de verklaring van de betrokkene en de verklaringen van de slachtoffers gaat het hof ervan uit dat de betrokkene en [medeverdachte 1] 60% van de inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] hebben verkregen.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekeningen.
[slachtoffer 4]
6,14 weken x 5 dagen x 8 klanten x € 100,00 (per klant) x 60% = € 14.736,00.
[slachtoffer 5]
9,86 weken x 5 dagen x 6 klanten x € 100,00 (per klant) x 60% = € 17.748,00.
[slachtoffer 3]
4,57 weken x 5 dagen x 2 klanten x € 100,00 (per klant) x 60% = € 2.742,00.
De totale opbrengst voor de betrokkene ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] betreft aldus € 14.736,00 + € 17.748,00 + € 2.742,00 = € 35.226,00.
De kosten
Het hof gaat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, uit van de volgende kostenposten:
- € 94,00 per dag voor verblijf-/werkplekken in totaal;
- € 15,00 per persoon per dag aan voeding;
- € 100,00 per dag aan beveiligings-/chauffeurskosten, met een totaal van (€ 100,00 x 5 dagen x 3,43 weken (de periode vanaf 17 augustus 2018 tot 9 september 2018 waarin [medeverdachte 2] werkzaam was voor [verdachte] ) = € 1.715,00;
- € 75,98 per week aan advertentiekosten (€ 2.963,05 / 40 weken).
Het hof acht op basis van het dossier aannemelijk dat een deel van de voeding door de betrokkene werd bekostigd. Het hof acht met de raadsvrouw een bedrag van € 6,04 per persoon per dag aan voeding, conform de NIBUD-norm, niet redelijk. Het hof acht aannemelijk dat maaltijden vaak werden besteld en zal daarom bij wijze van schatting uitgaan van een bedrag van € 15,00 per persoon per dag.
Het hof zal voorts rekening houden met een (geschat) bedrag van € 500,00 aan overige kosten, waaronder lingerie en condooms.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekeningen:
Verblijf-/werkplekken: € 4.634,20 (9,86 weken x 5 dagen x € 94,00)
Voeding [slachtoffer 4] : € 460,50 (6,14 weken x 5 dagen x € 15,00)
Voeding [slachtoffer 5] : € 739,50 (9,86 weken x 5 dagen x € 15,00)
Voeding [slachtoffer 3] : € 342,75 (4,57 weken x 5 dagen x € 15,00)
Beveiligings-/chauffeurskosten: € 1.715,00
Advertentiekosten: € 749,16 (9,86 weken x € 75,98)
Overige kosten: € 500,00 +
Totale kosten: € 9.141,11
Wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3]
Het voorgaande leidt tot een totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] van € 35.226,00 – € 9.141,11 = € 26.084,89.
Berekening ten aanzien van [slachtoffer 2]
De opbrengsten
Het hof gaat uit van de bewezenverklaarde periode – te weten de periode van 21 augustus 2019 tot en met 3 juni 2020 – voor wat betreft het aantal weken dat het slachtoffer voor de betrokkene in de prostitutie heeft gewerkt. Dit betreft een periode van ongeveer 41 weken.
Het hof gaat voorts uit van 5 werkdagen per week en een gemiddelde opbrengst van € 200,00 per dag. Daarbij merkt het hof op dat [slachtoffer 2] geen verklaring heeft afgelegd over het door haar gewerkte aantal dagen en haar verdiensten. Voor het aantal gewerkte dagen zal het hof dan ook aansluiten bij het gemiddelde van 5 werkdagen per week, zoals bij de andere slachtoffers het geval is geweest. Voor de verdiensten per dag zal het hof, zoals ook in het rapport WVV is vermeld, het bedrag vaststellen op € 200,00 per dag. Dit bedrag wordt in de jurisprudentie vaker gehanteerd als aannemelijk gemiddelde minimale opbrengst per dag.
In het voordeel van de betrokkene zal het hof uitgaan van zijn verklaring dat hij 50% van de inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 2] heeft verkregen.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening.
41 weken x 5 dagen x € 200,00 (per dag) x 50% = € 20.500,00.
De kosten
Het hof gaat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, uit van de volgende kostenposten:
- € 15,00 € 15,00 per dag aan voeding;
- € 50,00 per rit voor chauffeurskosten. Gelet op de opbrengsten van € 200,00 per dag, waarbij ten aanzien van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] wordt uitgegaan van € 100,00 per klant, zal het hof ten aanzien van [slachtoffer 2] uitgaan van 2 ritten per dag. Nu op grond van het procesdossier niet kan worden vastgesteld door wie telkens deze kosten werden betaald, zal het hof ervan uitgaan dat de betrokkene en [slachtoffer 2] ieder 50% van deze kosten hebben betaald;
- € 75,98 per week aan advertentiekosten (€ 2.963,05 / 40 weken).
Het voorgaande leidt tot de volgende berekeningen:
Voeding: € 3.075,00 (41 weken x 5 dagen x € 15,00)
Beveiligings-/chauffeurskosten: € 10.250,00 (41 weken x 5 dagen x 2 ritten x € 50,00 x 50%)
Advertentiekosten: € 3.115,18 (41 weken x € 75,98) +
Totale kosten: € 16.440,18
Wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 2]
Het voorgaande leidt tot een totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 2] van € 20.500,00 – € 16.440,18 = € 4.059,82.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het hiervoor overwogene komt het hof tot een geschat totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van:
[slachtoffer 1] : € 16.904,32
[slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] : € 26.084,89
[slachtoffer 2] : € 4.059,18 +
Totaal:
€ 47.048,39
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene – deels hoofdelijk – de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Hoofdelijkheid
Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende daders, gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit of de strafbare feiten en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft, kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen.
Het hof is van oordeel dat de betrokkene, samen met medeveroordeelde [medeverdachte 1] , van de strafbare feiten waarvoor zij beiden zijn veroordeeld – te weten het medeplegen van de seksuele uitbuiting van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 3] in de periode van 17 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 en [slachtoffer 2] in de periode van 4 mei 2020 tot en met 3 juni 2020 – heeft geprofiteerd. Het hof is van oordeel dat het dossier zodanig duidelijke aanwijzingen bevat dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat zowel de betrokkene als [medeverdachte 1] gezamenlijk de beschikking hebben gehad over het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit leidt het hof onder meer af uit de verklaringen van [medeverdachte 1] dat zij samen van de inkomsten leefden. Door de verdediging zijn geen ontzenuwende gegevens verschaft die het vermoeden dat de betrokkene en [medeverdachte 1] gezamenlijk de beschikking hadden over het wederrechtelijk verkregen voordeel ontkrachten.
De betalingsverplichting ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen met de seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] over de periode van 21 augustus 2019 tot 4 mei 2020 en met de seksuele uitbuiting van [slachtoffer 1] wordt niet hoofdelijk opgelegd.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
De rechter-commissaris heeft op 12 december 2019 een machtiging verleend tot het in conservatoir beslag nemen van voorwerpen tot een bedrag van € 56.000,00 tot (onder andere) verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel. Het hof neemt voornoemde datum als aanvangsmoment voor de redelijke termijn. De rechtbank heeft vervolgens op 3 februari 2023 vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen de betrokkene. Aldus is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim één jaar overschreden.
Het hof stelt voorts vast dat namens de betrokkene op 15 februari 2023 hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof heden op 22 mei 2025 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Aldus is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 3 maanden overschreden.
Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijdingen van de redelijke termijn rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal om deze reden de opgelegde betalingsverplichting verminderen met 10%. Aldus zal het hof aan de betrokkene een betalingsverplichting opleggen voor een bedrag van
€ 42.343,55.
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde LOVS-afspraken voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag aan betalingsverplichting niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 846 dagen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.
BESLISSING
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 47.048,39 (zevenenveertigduizend achtenveertig euro en negenendertig cent);
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 42.343,55 (tweeënveertigduizend driehonderddrieënveertig euro en vijfenvijftig cent);
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 846 dagen;
bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor een bedrag van
€ 26.523,55 (zesentwintigduizend vijfhonderddrieëntwintig euro en vijfenvijftig cent)komt te vervallen indien en voor zover de mededader van de betrokkene heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. L. Feraaune, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen en mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffiers,
en op 22 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G.J. Schiffers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.