ECLI:NL:GHSHE:2025:1525

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
200.339.245_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de bekrachtiging van een vaststellingsovereenkomst en de vraag naar dwaling en bedrog

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter. De kern van de zaak betreft een vaststellingsovereenkomst die in april 2018 is getekend tussen [appellante] en [XX] B.V. In deze overeenkomst erkent [appellante] een schuld van € 17.515,00 aan [XX], die in 84 maandtermijnen zou worden afgelost. [appellante] heeft echter geen enkele termijn betaald, waarna [XX] een vordering heeft ingesteld bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, waarbij hij oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst dwingend bewijs oplevert van de schuld van [appellante]. In hoger beroep heeft [appellante] de vernietiging van het vonnis gevorderd, stellende dat er sprake was van dwaling en bedrog bij het ondertekenen van de overeenkomst. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van de overeenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.339.245/01
arrest van 3 juni 2025
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen [appellante] ,
advocaat: mr. L.M.L. van Berkel te Amsterdam,
tegen
[XX] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen [XX],
advocaat: mr. J.J.M. Goumans te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 mei 2024 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 10664107 \ CV EXPL 23-3556 gewezen vonnis van 20 december 2023.

1.De kern van de zaak

1.1.
In april 2018 hebben [appellante] en [XX] een vaststellingsovereenkomst getekend. In die vaststellingsovereenkomst staat dat [appellante] per 1 april 2018 een schuld van € 17.515,00 aan [XX] heeft, exclusief rente. Ook staat erin dat [appellante] deze schuld inclusief rente, in 84 maandtermijnen zal aflossen, te beginnen op 30 april 2018. [appellante] heeft geen enkele termijn betaald en [XX] heeft bij de kantonrechter gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van wat zij volgens de vaststellingsovereenkomst verschuldigd is.
1.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [XX] toegewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat [appellante] niet heeft betwist dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend en dat de vaststellingsovereenkomst dus dwingend bewijs oplevert van de door [XX] gestelde schuld van [appellante] aan haar. Omdat er ook geen grond voor vernietiging bestaat en [appellante] geen tegenbewijs heeft geleverd tegen de (hoogte) van de vordering, is de vordering toegewezen.
1.3.
Het hof komt tot hetzelfde oordeel en zal het vonnis van de kantonrechter daarom bekrachtigen.

2.Het verdere verloop van de procedure

2.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 mei 2024 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 juli 2024;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met één productie.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
Op 20 februari 2017 heeft [XX] per bank twee bedragen van elk € 5.000,00 overgeschreven naar de zakelijke rekening van [appellante] . Op 18 april 2017 heeft [XX] per bank € 2.909,36 betaald aan een crediteur (BSGW) van [appellante] . Daarmee was de schuld van [appellante] aan BSGW afgelost.
3.3.
Op 1 mei 2017 heeft [appellante] een overeenkomst getekend waarin staat dat zij € 13.000,00 van [XX] heeft geleend, tegen een rente van 0.5% per maand.
3.4.
Op 25 mei 2017 heeft [XX] € 3.500,00 overgemaakt naar de rekening van [appellante] , onder vermelding van “lening”.
3.5.
Op diezelfde dag heeft [appellante] een nieuwe leningsovereenkomst getekend. In deze overeenkomst staat dat [appellante] , inclusief de hiervoor onder r.o. 3.2 genoemde bedragen, € 16.500,00 van [XX] heeft geleend, tegen een rente van 0.5% per maand.
3.6.
Op 20 april 2018 hebben [appellante] en [XX] een vaststellingsovereenkomst getekend. In die vaststellingsovereenkomst staat dat [appellante] per 1 april 2018 een schuld van € 17.515,00 aan [XX] heeft, te vermeerderen met 8% rente per jaar en af te lossen in 84 gelijke maandtermijnen van elk € 272,99, te beginnen op 30 april 2018.
3.7.
[appellante] heeft geen enkele termijn betaald.
3.8.
Bij brief van 29 maart 2023 heeft de advocaat van [appellante] buitengerechtelijk de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen op grond van dwaling en bedrog.

4.Standpunten van partijen

In eerste aanleg
4.1.
Bij inleidende dagvaarding heeft [XX] in conventie – samengevat – gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] veroordeelt tot betaling van € 17.515,00, vermeerderd met (primair) 8% contractuele rente, althans (subsidiair) de wettelijke rente, met ingang van 1 april 2018, alsmede in de kosten van de procedure.
4.2.
[XX] heeft daartoe – samengevat en voor zover hier van belang – aangevoerd dat [appellante] niets aan [XX] heeft terugbetaald en daardoor tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst.
4.3.
[appellante] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in conventie, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [XX] in de proceskosten.
4.4.
Daarnaast heeft [appellante] in reconventie – samengevat – gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis voor recht verklaart dat de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd, dan wel de vaststellingsovereenkomst vernietigt wegens dwaling en bedrog.
4.5.
[XX] heeft in reconventie verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in reconventie, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellante] in de proceskosten.
4.6.
Bij vonnis van 24 september 2024 (verder “het vonnis”) heeft de kantonrechter het in conventie primair door [XX] gevorderde toegewezen en het in reconventie door [appellante] gevorderde afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten in conventie en in reconventie.
In hoger beroep
4.7.
[appellante] vordert in het hoger beroep dat het vonnis wordt vernietigd, de vorderingen van [XX] (alsnog) worden afgewezen en de reconventionele vorderingen van [appellante] (alsnog) worden toegewezen, met veroordeling van [XX] in de kosten in beide instanties. [appellante] heeft daartoe acht grieven geformuleerd (A t/m H).
4.8.
[XX] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
4.9.
Op de standpunten van partijen wordt in het navolgende, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Grieven A en B
5.1.
Met grief A komt [appellante] op tegen de weergave van het procesdossier in het vonnis en met grief B tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Deze grieven behoeven geen nadere bespreking en kunnen op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, omdat het hof oordeelt op basis van het volledige procesdossier in eerste en tweede aanleg en de feiten zoals hiervoor door het hof zelf zijn vastgesteld.
Grieven C en F
5.2.
De grieven C en F lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Met deze grieven komt [appellante] op tegen r.o. 4.6. van het vonnis, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst niet vernietigbaar is wegens dwaling of bedrog.
5.3. “
Ten onrechte gaat de Kantonrechter in r.o. 4.6 ervan uit dat met productie 15 bij de Akte in Conventie – zijnde een email van [XX] aan [appellante] d.d. 23 mei 2018 in
reactie op haar eerder verstuurde app – er wordt aangetoond dat [appellante] met de
inhoud en de vaststellingsovereenkomst, hierna 'vso', bekend zou zijn”, aldus grief C.
5.4.
Deze grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis. [appellante] heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is omdat zij voor het tekenen geen kennis van de inhoud heeft genomen en daarna geen exemplaar toegestuurd heeft gekregen. Dat is een bevrijdend verweer waarvoor de stelplicht (en in voorkomend geval de bewijslast) op [appellante] rusten. [XX] heeft dat verweer weersproken en ter onderbouwing als productie 15 bij akte, tevens conclusie van antwoord in reconventie een email d.d. 23 mei 2018 in het geding gebracht van (de bestuurder van) [XX], waarin staat: “
Jij stuurt mij een appje dat je iets getekend hebt waarvan je niet zou weten wat het was. terwijl we dit niet 5 maar minstens 10 keer besproken hebben”. De kantonrechter gaat, anders dan [appellante] veronderstelt, niet ervan uit dat met die e-mail is aangetoond dat [appellante] met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst bekend was. De kantonrechter stelt in plaats daarvan vast dat het door [appellante] gevoerde bevrijdende verweer door [XX] gemotiveerd en met stukken onderbouwd is weersproken. Ook stelt de kantonrechter vast dat [appellante] op die email en de inhoud daarvan niet meer heeft gereageerd, hoewel zij daar bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg wel de gelegenheid voor heeft gehad. Daarmee heeft [appellante] haar bevrijdende verweer niet, of in elk geval onvoldoende gemotiveerd, gehandhaafd. De kantonrechter heeft het bevrijdende verweer daarom terecht verworpen. Aangezien [appellante] ook in dit hoger beroep niets ter bestrijding van de (inhoud van de) hiervoor genoemde email heeft aangevoerd, blijft het oordeel van de kantonrechter ook in hoger beroep in stand.
Voor zover [appellante] betoogt dat zij met pas met de dagvaarding op de hoogte is geraakt van de vaststellingsovereenkomst en daarvoor nooit is aangeschreven, geldt het volgende. In de door [XX] bij dagvaarding overgelegde brief van 29 maart 2023 van de advocaat van [appellante] aan haar wordt de vaststellingsovereenkomst vernietigd. Hieruit volgt dat [appellante] , anders dan zij betoogt, al voor het moment van dagvaarden op de hoogte was van het bestaan en de inhoud van de overeenkomst.
5.5.
Met grief F komt [appellante] , naar het hof begrijpt, op tegen het vervolg van r.o. 4.6., waarin de kantonrechter – kort gezegd – heeft vastgesteld dat ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling of bedrog. [appellante] heeft (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) slechts gesteld dat zij de vaststellingsovereenkomst voorafgaand aan de ondertekening niet eerder had gezien. Zij heeft uitdrukkelijk niet gesteld dat zij, toen zij om verschillende documenten te ondertekenen bij [XX] verscheen, niet de mogelijkheid heeft gekregen of gehad om deze (slechts drie pagina’s tellende) vaststellingsovereenkomst te lezen vóórdat zij haar handtekening daaronder plaatste. Het hof merkt daarbij op dat [appellante] , zoals blijkt uit productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg elke pagina van de vaststellingsovereenkomst afzonderlijk heeft ondertekend en dus ook elke pagina in (elk geval tenminste) heeft gezien. Evenmin heeft [appellante] andere feiten of omstandigheden gesteld die aannemelijk zouden kunnen maken dat bij de ondertekening sprake was van dwaling of bedrog. De kennelijke keuze van [appellante] zelf om zonder (eerst) te lezen ter plekke een overeenkomst te ondertekenen, komt enkel en alleen voor haar eigen rekening en risico en maakt niet dat sprake is van dwaling of bedrog.
5.6.
Het hof verwerpt de grieven C en F gezien het voorgaande.
Grief D
5.7.
In deze grief voert [appellante] aan dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar “
beroep op verval van de vordering”.
5.8.
Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat de vordering van [XX] is verjaard, is dat onjuist. De vaststellingsovereenkomst is op 20 april 2018 ondertekend. De verjaringstermijn voor een vordering tot nakoming van verbintenissen uit een overeenkomst zoals de vaststellingsovereenkomst verjaart na vijf jaar (artikel 3:307 lid 1 BW). De dagvaarding waarin de nakoming is gevorderd is aan [appellante] betekend op 14 april 2023. Dat is binnen de termijn van vijf jaar.
5.9.
Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat [XX] haar recht om nakoming van de verbintenissen uit de vaststellingsovereenkomst te vorderen heeft verwerkt (ook een bevrijdend verweer) heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan. Voor rechtsverwerking moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die bij de schuldenaar ( [appellante] ) het gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat de schuldeiser ([XX]) afziet van zijn recht om nakoming te vorderen. Dergelijke omstandigheden zijn door [appellante] niet gesteld. Het enige dat [appellante] wel heeft gesteld, is dat [XX] (volgens [appellante] ) lange tijd (tot vlak voor het einde van de verjaringstermijn) niets heeft ondernomen om tot betaling door [appellante] te komen. Een enkel stilzitten is echter volgens vaste rechtspraak onvoldoende om te kunnen vaststellen dat een schuldeiser zijn rechten heeft verwerkt.
Grief E
5.10.
Deze grief richt zich volgens de letterlijke tekst tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.5. van het vonnis, dat de vaststellingsovereenkomst dwingende bewijskracht heeft. Dat oordeel is echter juist. De vaststellingsovereenkomst is een onderhandse akte met daarin een verklaring van [appellante] dat zij geld verschuldigd is aan [XX], van welke omstandigheid die akte ook bewijs beoogt te geven. Een en ander als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv. Nu [appellante] heeft erkend de akte te hebben ondertekend, heeft die op grond van dit artikel dwingende bewijskracht. Dat [appellante] getekend zou hebben zonder te hebben gelezen doet daar niet aan af.
5.11.
Uit de toelichting bij de grief maakt het hof echter op dat [appellante] eigenlijk bedoelt te betogen dat aan de akte zelf een gebrek kleeft. Zij stelt in die toelichting immers dat de vaststellingsovereenkomst een akte is als bedoeld in artikel 158 Rv en dat die, nu hij niet geheel met de hand is geschreven, voorzien had moeten zijn van een door [appellante] geschreven goedschrift, dat ontbreekt.
5.12.
Ook dat betoog treft geen doel. De vaststellingsovereenkomst omvat namelijk veel meer dan een enkele eenzijdige schuldbekentenis door [appellante] . Zo wordt er onder meer een aflossingsregime in overeengekomen, zijn er verpandingen in opgenomen en een bepaling betreffende ontbinding van de vaststellingsovereenkomst en wordt er een forumkeuze in gedaan. Niet voor niets is de vaststellingsovereenkomst niet enkel door [appellante] , maar ook door [XX] ondertekend. De vaststellingsovereenkomst is dus niet een eenzijdige schuldbekentenis als bedoeld in artikel 158 Rv. De grief faalt.
Grief G
5.13.
Met grief G komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.9. van het vonnis, dat geen wettelijke grondslag bestaat om het toe te wijzen bedrag te matigen. Meer concreet, zo blijkt uit de toelichting op de grief, meent [appellante] dat de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen rente niet verschuldigd zou moeten zijn met ingang van de in die overeenkomst overeengekomen datum, maar pas vanaf het moment dat [appellante] nadien voor het eerst tot betaling is aangeschreven. Voordat zij voor het eerst werd aangeschreven was zij immers door toedoen van [XX] niet op de hoogte van haar verplichtingen, aldus [appellante] .
5.14.
Ook deze grief faalt, omdat het standpunt van [appellante] geen steun vindt in het recht. Zelfs als dat anders zou zijn, zou het betoog van [appellante] niet opgaan. [appellante] heeft immers zelf een print screen in het geding gebracht van een Whatsapp bericht van 23 mei 2018 van haar aan [XX] waarin zij, voor zover hier van belang, schreef “
U liet mij op woensdag 18april tekenen en k heb nig niet eens gelezen wat k tekenende” (productie 3 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie). Op dit bericht volgde de hiervoor onder 5.4 aangehaalde e-mail van 23 mei 2018 van [XX]. Voor zover [appellante] dus niet inhoudelijk op de hoogte was van de verplichtingen die zij met de vaststellingsovereenkomst was aangegaan, was zij zich van de ondertekening daarvan duidelijk wel bewust. Toch is niet gebleken van enige poging van [appellante] om alsnog te achterhalen wat die verplichtingen waren, zodat zij haar onwetendheid ook niet aan [XX] kan tegenwerpen.
Grief H
5.15.
Deze grief is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, heeft geen zelfstandige betekenis en zal het hof daarom verder onbesproken laten.
Conclusie
5.16.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de kantonrechter op juiste gronden is gewezen, zodat het hof dat vonnis zal bekrachtigen.
Proceskosten
5.20.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit hoger beroep veroordelen. Die kosten aan de zijde van [XX] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierecht € 2.175,00
  • Salaris advocaat € 1.571,00 (1 punt x tarief III)
  • Nakosten € 178,00(plus de verhoging als vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.924,00

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
6.2.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het hoger beroep van € 3.924,00. Als [appellante] niet aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, vermeerderd met € 92,00 en met de kosten van betekening;
6.3.
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.B. Smits, N.W.M. van den Heuvel en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juni 2025.
griffier rolraadsheer