ECLI:NL:GHSHE:2025:1561

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
20-000106-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingszaak tegen vonnis rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2023. De rechtbank had vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 198.351,76 en hem verplicht tot betaling van € 193.351,76 aan de Staat. De betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, terwijl de verdediging betoogde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard en de hoogte van de ontnemingsvordering betwistte. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de verhandelingen ter zitting. Het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen betrouwbaar waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde bedragen. De verdediging had ook aangevoerd dat de betrokkene geen draagkracht had, maar het hof oordeelde dat dit niet aannemelijk was. Het hof heeft de betalingsverplichting van € 193.351,76 bevestigd, met inachtneming van eerdere betalingen door de betrokkene in andere strafzaken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000106-23 (OWV)
Uitspraak : 24 april 2025
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 januari 2023 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-820293-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij vonnis van 10 januari 2023 het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op een bedrag van € 198.351,76. Aan de betrokkene is de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 193.351,76, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De duur van de gijzeling die bij niet-betaling van het ontnemingsbedrag ten hoogste kan worden gevorderd is bepaald op 1080 dagen.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zal bevestigen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Voorts heeft de verdediging op verschillende gronden de (hoogte van de) ontnemingsvordering dan wel een op te betalingsverplichting betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank en met de gronden waarop dit berust en zal het vonnis derhalve bevestigen. Mede naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zal het hof het vonnis op de hierna te vermelden wijze aanvullen.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft op pagina vier van het vonnis onder andere opgenomen dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt uit de bewijsmiddelen zoals deze zijn opgenomen in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2020 en het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 maart 2022. Deze bewijsmiddelen – het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 25 februari 2020 en het rapport berekening wederechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 25 maart 2020 – zijn als bijlage aan dit arrest gehecht.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Betalingsregeling(en)
Voor zover de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat er geen ruimte is voor het vaststellen van een te ontnemen bedrag, omdat er met het CJIB betalingsregeling(en) worden nageleefd, verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en geoordeeld. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het navolgende.
Op basis van de inhoud van de gedingstukken stelt het hof – evenals de rechtbank – vast dat de betrokkene in het kader van de betalingsregeling met het CJIB eenmaal, op 5 juli 2022, een bedrag van € 25,00 heeft betaald. De rechtbank heeft dit bedrag ook in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof zal bepalen dat indien en voor zover de betrokkene in het kader van de betaling van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (verband houdend met de strafzaak onder parketnummer 20-002555-17) meer betalingen heeft voldaan, die betalingen in mindering dienen te worden gebracht op de onderhavige betalingsverplichting. Zulks geldt eveneens ten aanzien van betalingen die door [betrokkene] in verband met diens strafzaak (onder parketnummer 20-002448-17) zijn voldaan.
Getuigen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging naar voren gebracht dat door de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen ( [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] ) zelf in verschillende (straf)dossiers voor komen vanwege ‘fraudeleuze’ verdenkingen. Deze getuigen zijn onbetrouwbaar en hun verklaringen zijn niet bruikbaar voor een bewijsconstructie jegens de betrokkene. Het gaat niet om katvangers zoals dat door het Openbaar Ministerie is gepresenteerd, maar om zelfstandige en doorgewinterde criminelen, aldus de verdediging. Het is dan ook niet juist dat slechts kleine geldbedragen aan hen zouden zijn gegeven en dat de rest aan de betrokkene zou zijn afgedragen. Volgens de verdediging zou een pondspondsgewijze verdeling over tien verdachten moeten worden toegepast.
Bovendien is gebleken dat de getuigen [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] zijn overleden. De verdediging heeft aldus niet de volledige mogelijkheid gehad getuigen te kunnen horen omtrent de verdeling van gelden, waarbij er geen sprake is geweest van enige compensatie voor het niet kunnen horen van voornoemde getuigen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid en betrouwbaarheid van hetgeen de getuigen ( [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] ) hebben verklaard. Dat [getuige 2] op 28 november 2015 bij de politie heeft verklaard dat hij een paar honderd euro van de betrokkene heeft gekregen en dat hij op 19 december 2024 ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij ‘geen geld uit het bedrijf’ heeft gekregen, maakt dat niet anders. Ook in de omstandigheid dat getuigen [getuige 1] en [getuige 3] – vele jaren later – bij de raadsheer-commissaris naar voren hebben gebracht dat zij zich zaken niet meer kunnen herinneren, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen zij eerder hebben verklaard. Voor zover de verdediging op pagina acht van de pleitnota een inhoudsindicatie van een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant en een gedeelte van een tenlastelegging jegens [getuige 4] heeft opgenomen, stelt het hof vast dat het in die zaak gaat om een andere tenlastegelegde periode dan in de onderhavige strafzaak. Het verweer van de verdediging strekkende tot toepassing van een pondspondsgewijze verdeling over tien personen kan reeds daarom in zoverre niet slagen. Bovendien ziet het hof in het vermelde vonnis en in de genoemde tenlastelegging ook geen reden om te twijfelen aan hetgeen [getuige 4] in de onderhavige zaak heeft verklaard.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 16 september 2024 blijkt dat de getuige [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] op respectievelijk 3 mei 2021, 25 november 2021 en 18 februari 2021 zijn overleden. Gelet hierop is er naar het oordeel van het hof een gegronde reden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht ten aanzien van voornoemde getuigen. Bovendien is het hof van oordeel dat er is sprake van compensatie voor de onmogelijkheid om [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] te horen. Immers, in aanwezigheid van de verdediging zijn [getuige 1] , [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 4] ten overstaan van de raadsheer-commissaris als getuigen gehoord. Mede gelet op het horen van de getuigen heeft de verdediging de modus operandi ten aanzien van de ‘verdeelsleutel’ ook voldoende ter discussie kunnen stellen.
Op te leggen betalingsverplichting
Verzoek tot verrekening
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de betrokkene als verdachte in een andere strafzaak (parketnummer hoger beroep 20-001442-22, parketnummer eerste aanleg 02-296263-10) te lang gedetineerd heeft gezeten. Het gaat om een periode van 566 dagen. Gelet op de gebruikelijke vergoeding van € 100,00 per dag gaat het om een bedrag van in totaal € 56.600,00. Dit bedrag dient gelet op de redelijkheid in de onderhavige zaak in mindering te worden gebracht op het te betalen ontnemingsbedrag, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het wettelijk systeem biedt thans geen ruimte voor een verrekening zoals dat door de verdediging is voorgesteld. Hetgeen de verdediging het hof heeft verzocht wordt dan ook in zoverre afgewezen.
Draagkracht
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de vordering tot ontneming dient te worden afgewezen, dan wel dat het bedrag op nihil dient te worden gesteld, nu reeds op voorhand duidelijk is dat de betrokkene thans en in de toekomst gezien zijn complexe medische en uitzichtloze toestand geen draagkracht heeft en zal hebben.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de huidige gezondheidstoestand van de betrokkene hem beperkt in zijn dagelijks functioneren. Naar het oordeel van het hof is in dit stadium echter niet aannemelijk geworden dat de medische toestand van de betrokkene zodanig is dat hij in de toekomst op geen enkele manier draagkracht kan creëren en/of inkomen kan verwerven. In dit verband neemt het hof in aanmerking dat de betrokkene mogelijk nog in staat zou kunnen zijn om bijvoorbeeld werkzaamheden op een
callcenterte verrichten of werkzaamheden die (uitsluitend) digitaal kunnen worden verricht. Het hof is dan ook van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Daarbij is van belang dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid heeft om de betrokkene gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, alsmede dat de betrokkene op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering, vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken.
Het gevoerde draagkrachtverweer wordt verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Bepaalt dat betalingen aan het CJIB – met uitzondering van een op 5 juli 2022 betaald bedrag van € 25,00 – verband houdend met de strafzaak van de betrokkene (onder parketnummer 20-002555-17) en betalingen door [betrokkene] in verband met diens strafzaak (onder parketnummer 20-002448-17) in mindering dienen te worden gebracht op de vastgestelde betalingsverplichting van € 193.351,76.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. S.C. van Duijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 24 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.